Jurisprudentie
AF3235
Datum uitspraak2002-12-18
Datum gepubliceerd2003-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/868
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/868
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/868 18 december 2002
11010 Boswet
Herplantplicht
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 14 augustus 2001 heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift van appellant tegen een besluit van verweerder van 14 mei 2001, waarbij een verzoek van appellant om een verklaring op grond van artikel 3, derde lid, van de Boswet werd afgewezen.
Op 5 oktober 2001 heeft verweerder alsnog op het voormelde bezwaarschrift beslist en het ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 november 2001 heeft verweerder aan de rechtbank - zakelijk weergegeven - verzocht het beroep ter behandeling door te sturen aan het College.
Bij schrijven van 9 november 2001 is het dossier in de onderhavige zaak doorgezonden naar het College, alwaar het op 12 november 2001 is ontvangen.
Op 3 december 2001 heeft appellant het College de gronden van zijn beroep doen toekomen.
Op 28 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 6 november 2002, alwaar verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Voor het geven van inlichtingen was aan de zijde van verweerder aanwezig C, werkzaam bij de provincie Zeeland. Appellant is na bericht niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Boswet luidt als volgt:
" 1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
2. De in het vorige lid bedoelde eigenaar is tevens verplicht beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaren na de herbeplanting te vervangen.
3. De in de voorgaande leden bedoelde eigenaar kan aan Onze Minister een verklaring vragen, inhoudende dat de door hem voorgestelde herbeplanting voldoet aan de regelen, krachtens het eerste lid gesteld."
Artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962, houdende regelen ten aanzien van de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet , luidt als volgt.
" 1. Aan de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet, moet worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond, voor zover Onze Minister [tot 26 juni 1998: de directeur van het Staatsbosbeheer] hiertoe toestemming heeft verleend.
2. Onze Minister [tot 26 juni 1998: de directeur van het Staatsbosbeheer] verleent de in het eerste lid bedoelde toestemming, tenzij:
a. de grond die de eigenaar wil beplanten gelegen is in een ander gebied dan dat waar zich de gevelde houtopstand bevond;
b. de grond die de eigenaar wil beplanten van mindere kwaliteit is dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
c. de grond die de eigenaar wil beplanten een kleinere oppervlakte heeft dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
d. de gevelde houtopstand deel uitmaakte van een boskern;
e. andere belangen, welke verband houden met de bodemproduktie, hierdoor zouden worden geschaad.
3. Op grond van bijzondere omstandigheden kan Onze Minister [tot 26 juni 1998: de directeur van het Staatsbosbeheer] ook in de in het tweede lid genoemde gevallen de in het eerste lid bedoelde toestemming verlenen. Aan deze toestemming kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
4. (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.
- Op 25 april 1986 is door D te E kennisgeving gedaan van een voorgenomen velling van 70 populieren op het kadastrale perceel E, sectie R, nummer 178,184.
- In december 1986 zijn van het betreffende perceel 68 populieren op een oppervlakte van 0,36 ha geveld.
- Op 12 april 1988 wordt appellant middels overdracht door D eigenaar van het kadastrale perceel E, sectie R, nummer 184 (oppervlakte 0.65.60 ha.), waarvan voormelde 0,36 ha deel uitmaakt.
- Bij een op 5 juni 1999 gedagtekend formulier heeft appellant een verzoek om compensatie ingediend met betrekking tot de herbeplanting van voormelde 0.36 ha, blijkens welk verzoek hij herplant wenste op de percelen E Sectie R 211 en Sectie K 906. Dit verzoek is op 30 juni 1999 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij afgewezen.
- Bij een controle op 22 maart 2000 stonden aan de randen van het perceel van 0,36 ha waarop de velling had plaats gevonden éénrijig 25 populieren; op een belendend perceel waren op een oppervlakte van 0.14 ha in rijen van vier 48 populieren geplant.
- Op 2 april 2001 dient appellant bij verweerder een verzoek in om een verklaring op grond van artikel 3, derde lid, van de Boswet. Dit verzoek bevat onder meer de volgende passage.
" Recentelijk heeft cliënt echter eveneens 48 bomen doen planten op een belendend perceel. Dit is voor cliënt thans reden om bij deze een verzoek te doen op grond van artikel 3, derde lid van de Boswet. Ik verzoek u mij te bevestigen dat de handelwijze van cliënt in overeenstemming is met de regelingen der Boswet, met name artikel 3, eerste lid hiervan. Cliënt heeft in het verleden reeds eerder een medewerkster van Staatsbosbeheer verzocht om een dergelijke uitlating. Hierop zou worden teruggekomen doch cliënt heeft naar aanleiding van deze toezegging niet meer mogen vernemen.
Cliënt is van mening dat de hiervoor geldende voorwaarden, als opgenomen in het Besluit van 20 juni 1962 volledig en op deugdelijke wijze zijn nageleefd en biedt hiervan bij deze voor zoveel nodig uitdrukkelijk bewijs aan. Cliënt is van mening dat geen der in artikel 2 van het besluit genoemde uitzonderingen van toepassing is. Het gebied waarin is herplant is immers hetzelfde, de grond is zelfs van betere kwaliteit (meer vocht), de thans gebruikte oppervlakte is aanzienlijk groter dan voorheen (50 are), van een boskern is geen sprake en cliënt is niet bekend met andere belangen in verband met de bodemproductie."
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder geweigerd de door appellant gevraagde verklaring af te geven.
Verweerder overwoog hierbij het volgende:
" Aangezien aan de heer A geen toestemming is verleend om te herbeplanten op andere grond dan de grond waarop zich de gevelde houtopstand bevond (zogenaamde compensatie) voldoet de voorgestelde beplanting van 48 bomen op een belendend perceel niet aan de bepalingen van de Boswet. Ook de 25 bomen op het perceel waarop zich de gevelde houtopstand bevond zijn niet voldoende om aan de herplantplicht te voldoen. Ten eerste omdat niet wordt voldaan aan de te herbeplanten oppervlakte van 0,36 ha en ten tweede om dat de 25 bomen zijn geplant langs de randen van het perceel en éénrijige beplanting bestaande uit populieren op grond van artikel 1, lid 4 onder C is uitgezonderd van de bepalingen van de Boswet."
Bij schrijven van 29 mei 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 mei 2001.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het besluit van verweerder van 5 oktober 2001 tot ongegrond verklaring van de bezwaren van appellant houdt - samengevat - het volgende in.
Een verklaring ex artikel 3, derde lid, van de Boswet voorziet in de bevoegdheid van een tot herbeplanting verplichte eigenaar als appellant om een verklaring te vragen dat een voorgenomen herbeplanting aan de gestelde normen voldoet.
In dit kader dient het verzoek om zo'n verklaring mede betreffende het belendende perceel, waarop recentelijk 48 bomen zijn geplant, te worden behandeld.
De verklaring heeft als uitsluitend doel om op verzoek van de grondeigenaar vast te stellen of de aanwezige beplanting voldoet aan de eisen die de Boswet aan een houtopstand stelt en of daarmee is voldaan aan alle bepalingen van de Boswet. Dit blijkt evenwel hier niet het geval. Vastgesteld is dat op het perceel, waarop de herplantplicht rust, geen houtopstand aanwezig is die aan de eisen van de Boswet voldoet. Tevens is vastgesteld dat op een belendend perceel waar tevoren geen houtopstand aanwezig was, nu wel een houtopstand aanwezig is. Gesteld noch gebleken is dat voor dit perceel een verzoek om compensatie van de herplantplicht is ingediend. Het verzoek op grond van artikel 3, derde lid, van de Boswet kan derhalve geen betrekking op het belendende perceel hebben.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962 moet aan een verplichting tot herbeplanting worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond, voor zover hiervoor door verweerder toestemming is gegeven. Dit impliceert dat een dergelijke aanvraag tevoren moet zijn ingediend.
De omstandigheid dat appellant volgens zeggen eerst in 1993 - dus achteraf - van de herplantplicht op de hoogte is geraakt, betekent niet dat hij daardoor van de herplantplicht is ontslagen of dat hij geen verzoek tot compensatie meer kan indienen.
Het feit dat de AID in 1995 in een rapportage heeft verklaard dat aan de herplantplicht is voldaan, betekent niet dat deze verplichting niet kan herleven als de beplanting waarop de AID deze conclusie baseerde, verloren gaat. Gelet op artikel 3, tweede lid, van de Boswet bestaat de verplichting beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar na de herbeplanting te vervangen.
Een koper dient zich te vergewissen van de plichten die op een aangekocht stuk grond rusten. Het feit dat dit klaarblijkelijk niet is gebeurd, komt voor risico van appellant.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) richt het beroep van 13 augustus 2001 zich mede tegen het besluit van 5 oktober 2001.
Bij de beoordeling van een verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Boswet is de beplantingstekening het uitgangspunt. Mogelijke latere overplanting speelt hierbij geen rol.
Verweerder erkent tenslotte, dat niet tijdig op het bezwaarschrift van appellant is besloten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft onder meer het volgende tegen het besluit van 5 oktober 2001 aangevoerd.
De beslissing op bezwaar is genomen namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij terwijl volgens de Boswet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd is. De beslissing is derhalve door het verkeerde bestuursorgaan genomen.
De betrokken unitmanager van Laser had wel mandaat om namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te beslissen maar niet om zulks te doen namens voormelde staatssecretaris.
De Boswet eist dat de grond, waarop een houtopstand is geveld, wordt herbeplant. Het begrip "grond" in de Boswet is een ander begrip dan het begrip "perceel" zoals verweerder dit in het besluit in primo ten onrechte hanteert. Bij juiste interpretatie van de Boswet, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellant aan zijn herplantplicht heeft voldaan. Appellant heeft in 1994 en 1995 voldaan aan de herplantplicht door de herbeplanting van voldoende bomen op en aan de rand van de kavels. Van deze bomen zijn er 25 blijven staan. Appellant heeft immers op een belendend kavel, op hetzelfde perceel (derhalve op hetzelfde stuk grond als bedoeld in de Boswet) 48 bomen herplant. Met de 73 bomen die thans zijn geplant heeft appellant voldaan aan zijn herplantplicht voor het perceel (in betekenis van "de grond"). Overigens is het plan deze 48 bomen nadat zij zijn aangeslagen te verplaatsen in het verlengde van de bestaande beplanting.
Appellant heeft (zij het subsidiair) een verzoek om compensatie ingediend. In het oorspronkelijke verzoek heeft appellant immers uitdrukkelijk verwezen naar de materiële voorwaarden waaraan een verzoek om compensatie dient te voldoen. Appellant heeft in 1999 mondeling een verzoek om compensatie gedaan. Dit had als zodanig moeten worden herkend. Aan appellant had het modelformulier moeten worden toegestuurd. Hem kan dan ook niet worden verweten niet tijdig een verzoek om compensatie te hebben gedaan.
Appellant heeft de grond gekocht zonder wetenschap van de herplantplicht. Het is onredelijk appellant te houden aan een herplantplicht die is ontstaan als gevolg van een velling door de vorige eigenaar.
Ten onrechte heeft geen plaatsopneming plaats gevonden. Verweerder vertrouwt ten onrechte geheel op informatie van de zijde van de provincie. Hierdoor laadt verweerder het odium van de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid op zich. Ten onrechte is door verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op deze stelling van appellant en evenzeer ten onrechte zijn voor de gemachtigde van appellant een aantal stukken achtergehouden. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd.
De beslissing op bezwaar is te laat genomen. Appellant heeft in verband hiermede recht op een kostenveroordeling.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het belang van appellant bij een uitspraak op zijn beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, nu verweerder alsnog heeft beslist, is vervallen, zodat dit beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 oktober 2001, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
Met betrekking tot de overige grieven van appellant overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Grondwet treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De enkele omstandigheid dat de Boswet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als bevoegd orgaan heeft aangewezen om op aanvragen als de onderhavige te beslissen maakt derhalve, anders dan appellant wil, niet dat op grond van een taakverdeling tussen minister en staatsecretaris de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij niet als minister en dus als bevoegd orgaan zou kunnen optreden. In zijn arrest van 3 juni 1981, nr. 20 341, komt de Hoge Raad in een overeenkomstig geval ook tot de conclusie dat een aan een minister toekomende bevoegdheid op grond van een taakverdeling tussen minister en staatssecretaris door een staatssecretaris kan worden waargenomen. Appellant heeft niet gesteld dat op grond van een onderlinge taakverdeling ten tijde van belang de Staatsecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij niet belast was met de aangelegenheden betreffende het bosbeleid, welke stelling overigens onjuist zou zijn.
Nu de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het onderhavige geval optrad als minister was de mandaatregeling geldende voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van toepassing. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1, 2, 9, 16 en 17 van het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 mei 2001, Stcrt. 2001, nr. 89, is het bestreden besluit bevoegdelijk namens de staatssecretaris ondertekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Boswet is de eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze teniet gegaan, verplicht tot herbeplanting binnen een tijdvak van drie jaren na de vellling of het teniet gaan, volgens regelen bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur te stellen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962 moet aan de verplichting tot herbeplanting worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond voorzover de Minister hiertoe toestemming heeft verleend. Nu vaststaat dat de Minister de bedoelde toestemming niet verleend heeft, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht het standpunt ingenomen, dat slechts aan de verplichting tot herbeplanting voldaan zou zijn als precies die 0.36 ha grond, waarop de 68 gevelde populieren destijds stonden opnieuw beplant was. Aangezien op dit stuk grond slechts 25 populieren eenrijig zijn aangeplant is niet aan de verplichting tot herbeplanting voldaan. De gevraagde verklaring op grond van artikel 3, derde lid, van de Boswet moest dan ook geweigerd worden.
Appellant heeft in zijn verzoek om deze verklaring aangevoerd dat de hiervoor geldende voorwaarden, als opgenomen in het Besluit van 20 juni 1962, volledig en op deugdelijke wijze zijn nageleefd. Eén van deze voorwaarden is dat door de Minister toestemming voor compensatie moet zijn verleend. Nu appellant zelf aldus aangaf dat aan deze voorwaarde was voldaan, kon van verweerder redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij in het verzoek om een verklaring van artikel 3, derde lid, subsidiair een verzoek om compensatie zou lezen. Dit kon te minder omdat het verzoek afkomstig was van een rechtsgeleerde raadsman van appellant en omdat appellant eerder een op 5 juni 1999 getekend verzoek om compensatie had gedaan met gebruikmaking van het hiertoe bestemde formulier, welk verzoek in het dossier aanwezig is. Als appellant, zoals hij stelt, reeds in 1999 ook nog een mondeling verzoek om een verklaring gedaan heeft, dat als een verzoek om compensatie had moeten worden opgevat, had hij tegen het uitblijven van de door hem daarop verwachte beslissing actie kunnen ondernemen.
Artikel 3, eerste lid, van de Boswet, legt de herplantplicht op de eigenaar van de grond. Niet relevant is hierbij of de eigenaar weet heeft van een velling door een vorige eigenaar. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verbiedt de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Tussen appellant en verweerder bestaat geen verschil van mening met betrekking tot de situatie op grond waarvan appellant zijn verzoek om compensatie indiende, te weten herplant op het perceel waarop zich de gevelde houtopstand bevond met 25 bomen éénrijig langs de rand en 48 bomen op een belendend perceel. Plaatsopname was in deze omstandigheden niet noodzakelijk. Hiermee ontvalt aan deze grief de feitelijke grondslag. Het College is niet gebleken dat aan de gemachtigde van appellant op de zaak betrekking hebbende stukken zijn onthouden.
Gelet op het boven overwogene falen de grieven van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2001.
De slotsom is dat het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard moet worden
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 5 oktober 2001, ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D Roemers, mr. W.E. Doolaard en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens