Jurisprudentie
AF3219
Datum uitspraak2002-11-27
Datum gepubliceerd2003-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5550 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5550 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/5550 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 april 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 december 1997, waarbij de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het jaar 1998 is vastgesteld op 0,84%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 6 september 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J. Börnemann, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 mei 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 oktober 2002, waar appellante zich niet heeft laten vertegenwoordigen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Bij de vaststelling van de door appellante voor het premiejaar 1998 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO heeft gedaagde in aanmerking genomen de krachtens deze wet aan twee ex-werknemers van appellante toegekende uitkeringen die in het jaar 1996 tot uitbetaling kwamen.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat één van de ex-werknemers ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet bij haar in dienstbetrekking stond. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de opgelegde premie in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij zich niet heeft kunnen verzetten tegen de besluiten waarbij aan haar ex-werknemers de uitkeringen werden toegekend. Tevens heeft appellante in beroep gesteld dat de uitbetaalde uitkeringen niet geheel ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas zijn gekomen, aangezien de Arbeidsongeschiktheidskas eerst bij de inwerkingtreding van de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in het leven is geroepen. Bovendien werd het gedeelte van de WAO-uitkeringen dat gelijk was aan de hoogte van het recht op een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingevolge artikel 36a, achtste lid, van deze wet uitbetaald aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds.
In eerste aanleg heeft gedaagde erkend dat één van de ex-werknemers inderdaad niet meer in dienst was op de dag waarop zij arbeidsongeschikt is geworden. Voorts heeft gedaagde de rechtbank verzocht om alsnog met betrekking tot de WAO-uitkering van de ex-werknemer die ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid wel bij appellante in dienst was, de procedure te mogen volgen als beschreven in Lisv-mededeling M 99.019 van 12 maart 1999. Met dit verzoek heeft de rechtbank ingestemd, waarna gedaagde bij besluit van 27 januari 2000 de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 november 1993, waarbij aan deze ex-werknemer met ingang van 15 oktober 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO zijn toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ongegrond heeft verklaard verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan het standpunt van gedaagde dat één van de WAO-uitkeringen alsnog buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de berekening van de gedifferentieerde premie geen gevolgen verbonden, omdat zulks in verband met de in 1998 geldende maximering van deze premie tot 0,84% voor appellante niet leidt tot een lagere premie. Gelet op het besluit van 27 januari 2000 en in aanmerking nemende dat appellante tegen dit besluit geen beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank verworpen de grief van appellante dat zij geen inzicht heeft gekregen in de grondslag van de WAO-uitkering, waarop dit besluit ziet. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit), de betaalde uitkering geacht moet worden ten laste te zijn gekomen van de Arbeidsongeschiktheidskas en derhalve terecht is meegenomen bij de berekening van de gedifferentieerde premie.
In hoger beroep heeft appelante herhaald haar stelling dat er sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. Voorts heeft zij gesteld dat de in artikel 10, eerste lid, van het Besluit vervatte afwijking van artikel 76f van de WAO alleen is toegestaan indien deze bepaling zou zijn gebaseerd op artikel 76f, zevende lid, van de WAO. Echter, het Besluit is gebaseerd op artikel 78, zesde lid, van de WAO. Mede gelet op artikel VII, eerste lid, van de Wet Pemba acht appellante het onjuist dat een gedifferentieerde premie wordt geheven ter zake van uitkeringen ingegaan voor 1 januari 1998.
De grief van appellante met betrekking tot de grondslag van artikel 10, eerste lid, van het Besluit faalt. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Artikel 76f van de WAO heeft betrekking op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die ten laste komen van de Arbeidsongeschiktheidskas. Op grond van artikel 76, tweede lid, in samenhang met artikel 76a, eerste lid, onder b, van de WAO worden de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas verkregen door het heffen van de in artikel 78 van deze wet bedoelde gedifferentieerde premie. In artikel VII, eerste lid, van de Wet Pemba is bepaald dat onder uitkeringen als bedoeld in artikel 76f van de WAO uitsluitend worden verstaan de uitkeringen die zijn ingegaan op of na de inwerkingtreding van deze wet (1 januari 1998). Deze wetsbepaling ziet derhalve op uitkeringen die ten laste komen van de Arbeidsongeschiktheidskas. Hiervan dient te worden onderscheiden het verkrijgen van de middelen ten gunste van deze kas, te weten het heffen van een gedifferentieerde premie. Hierop heeft artikel VII, eerste lid, van de Wet Pemba geen betrekking. De wijze waarop de gedifferentieerde premie wordt vastgesteld, is neergelegd in artikel 78 en het daarop gebaseerde Besluit. Ingevolge artikel 4, tweede en derde lid, van het Besluit wordt het individuele werkgeversrisicopercentage, onderscheidenlijk het gemiddelde werkgeversrisicopercentage verkregen door het in aanmerking nemen van de uitkeringen die ten laste komen van de Arbeidsongeschiktheidskas. In artikel 10, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing hiervan een arbeidsongeschiktheidsuitkering die is ingegaan op of na 1 januari 1993, gelijkgesteld wordt met een uitkering als bedoeld in artikel 76f van de WAO. Mede gelet op de toelichting op dit artikel is hiermede niet anders beoogd dan al vanaf 1 januari 1998 de middelen te verkrijgen ten gunste van de Arbeidsongeschiktheidskas.
De grief van appellante met betrekking tot de schending van artikel 6 van het EVRM slaagt daarentegen wel. In het midden latend of in eerste aanleg wel de in Lisv-mededeling M 99.019 beschreven procedure is gevolgd, kent de Raad anders dan de rechtbank geen betekenis toe aan het gegeven dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2000. De Wet Pemba heeft immers niet meegebracht dat een werkgever alsnog in rechte kan opkomen tegen een besluit van voor 1 januari 1998 waarbij aan een werknemer van hem een uitkering krachtens de WAO is toegekend. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/98, stelt de Raad dan ook vast dat de rechtbank in het kader van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit de aan de ex-werknemer van appellante toegekende WAO-uitkering inhoudelijk had moeten beoordelen. Omdat de rechtbank zulks heeft verzuimd, acht de Raad in het voetspoor van evenvermelde uitspraak termen aanwezig het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
Voorts acht de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht ad € 306,30 (f 675,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen