Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF3030

Datum uitspraak2002-11-05
Datum gepubliceerd2003-01-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1223 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/1223 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], advocaat en procureur te [vestigingsplaats], appellante q.q., en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 januari 2000, reg.nr. 99/646 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 september 2002, waar partijen - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: [betrokkene]), ontving vanaf 1 november 1987 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, welke met ingang van 12 augustus 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 7 november 1994 heeft gedaagde beslist dat de eerder in verhaalbare vorm aan [betrokkene] verstrekte bijzondere bijstand ter betaling van huurschulden door deze dient te worden terugbetaald door middel van verrekening met haar bijstandsuitkering tot een bedrag van f 25,-- per maand in de periode van 1 juli 1994 tot en met 31 maart 1995 en f 100,-- per maand in de periode vanaf 1 april 1995. Op 7 augustus 1996 is [betrokkene] failliet verklaard, met benoeming van appellante tot curator in het faillissement. Bij brief van 15 augustus 1996 heeft appellante aan gedaagde medegedeeld dat als gevolg van het faillissement alle gelegde beslagen zijn vervallen en heeft zij verzocht de uitkering van [betrokkene] over te maken op de faillissementsrekening. Met ingang van 13 oktober 1998 is de uitkering van [betrokkene] beƫindigd in verband met werkaanvaarding. Vaststaat dat gedaagde tijdens het faillissement (in de periode van augustus 1996 tot en met 31 oktober 1998) een bedrag van f 100,-- per maand op de uitkering heeft ingehouden. Bij brief van 30 november 1998 heeft appellante aan gedaagde medegedeeld dat ten onrechte een bedrag van in totaal f 2.700,-- (27 x f 100,--) op de uitkering is ingehouden en heeft zij verzocht dat bedrag - alsnog - over te maken op de faillissementsrekening. Gedaagde heeft dat verzoek bij brief van 3 december 1998, met een beroep op artikel 53 van de Faillissementswet, afgewezen. Daartegen heeft appellante bij brief van 11 januari 1999 (namens [betrokkene]) bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 juni 1999 heeft gedaagde geoordeeld dat de maandelijkse inhouding (telkens) moet worden aangemerkt als een - voor bezwaar en vervolgens voor beroep vatbare - handeling als bedoeld in artikel 138 van de Abw, dat [betrokkene] tegen die inhoudingen niet eerder bezwaar heeft gemaakt en dat daarom de brieven van appellante van 30 november 1998 en 11 januari 1999 moeten worden aangemerkt als met overschrijding van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften, welke termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Op die grond heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit (tot [betrokkene] gerichte) besluit heeft appellante (namens [betrokkene]) beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak (waarin [betrokkene] als eiseres is aangemerkt) heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde het bezwaar (van 11 januari 1999) op een andere grond niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De rechtbank heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat de maandelijkse inhoudingen niet behelzen het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de terugvordering van bijstand, dat aldus geen sprake is van handelingen als bedoeld in artikel 138 van de Abw en dat daartegen derhalve geen bezwaar kon worden gemaakt. Zij heeft daarom - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 1999 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad overweegt als volgt. Appellante heeft het tot gedaagde gerichte verzoek om het bedrag van f 2.700,-- alsnog over te maken op de faillissementsrekening, blijkens de duidelijke bewoordingen van de brief van 30 november 1998 uitdrukkelijk gedaan in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene]. Uit de brief van gedaagde van 3 december 1998, die is gericht tot appellante in haar hoedanigheid van curator en waarin gedaagde zich uitdrukkelijk beroept op artikel 53 van de Faillissementswet, blijkt dat ook gedaagde daarvan - in elk geval aanvankelijk - is uitgegaan. De Raad stelt vast dat het onderhavige geschil in wezen betreft een geschil tussen enerzijds de curator (appellante) en anderzijds een crediteur tevens debiteur van de gefailleerde (de gemeente [woonplaats]) omtrent de toepassing van artikel 53 van de Faillissementwet en niet een geschil omtrent de toepassing van de Abw. De Raad kan het in de brief van 30 november 1998 vervatte verzoek dan ook niet anders zien dan als een verzoek tot het verrichten van een rechtshandeling naar burgerlijk recht. Daaruit volgt dat de daarop in de brief van 3 december 1998 gegeven reactie inhoudt een weigering tot het verrichten van een rechtshandeling naar burgerlijk recht en derhalve niet een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarmee is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedaagde had het bezwaar dan ook - reeds - op die grond niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met verbetering van de gronden dient te worden bevestigd. De Raad merkt nog op dat hij, gelet op het voorgaande, in dit geding appellante (en niet [betrokkene]) als partij heeft aangemerkt. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2002. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen.