Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2865

Datum uitspraak2002-11-22
Datum gepubliceerd2003-01-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205682/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200205682/1. Datum uitspraak: 22 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellante], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 oktober 2002 in het geding tussen: appellante en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 september 2002 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 21 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank) een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In zijn reactie betoogt de minister dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de aangevallen uitspraak een uitspraak is, als bedoeld in artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). 2.1.1. Dat betoog faalt. Het hoger beroep richt zich tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000 is de Afdeling bevoegd ervan kennis te nemen. 2.2. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel. 2.3. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. 2.4. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, kan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staandehouden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld. 2.5. In de eerste grief klaagt appellante dat het ongedateerde proces-verbaal te algemeen is om tot een concrete aanwijzing van illegaal verblijf van appellante te kunnen concluderen en dat, nu geen proces-verbaal voorhanden is, waaruit blijkt dat geconstateerd is dat appellante daadwerkelijk aan het werk was en zij dat ontkent, dat niet is komen vast te staan. 2.5.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 is van belang of een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaat. Voorzover appellante met deze grief heeft beoogd te betogen dat geen zulk redelijk vermoeden bestond, overweegt de Afdeling het volgende. 2.5.2. In paragraaf A3/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voorzover thans van belang, is als uitgangspunt neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens mag worden aangenomen, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal in Nederland verblijvende prostituees. 2.5.3. Bedoeld, door een brigadier van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland ondertekend, proces-verbaal van bevindingen vermeldt dat in de periode 1 juli 2002 tot en met 1 september 2002 90 incidentmeldingen in het politiesysteem zijn ingevoerd die betrekking hadden op de tippelzone, waar appellante is staandegehouden. In het merendeel van deze meldingen werden illegale vreemdelingen genoemd. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat de tippelzone bij de politie bekend staat als een plaats waar illegaal verblijvende vrouwen hun diensten als prostituee aanbieden. Het proces-verbaal vermeldt tenslotte dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf gebaseerd is op aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie, die zij heeft verkregen bij de controle van persoonsgegevens en op een redelijk vermoeden van illegaal in Nederland verblijvende prostituees. De rechtbank is terecht op de juistheid van het proces-verbaal afgegaan en heeft terecht overwogen dat het proces-verbaal, in samenhang met de overige gedingstukken bezien, voldoende basis biedt voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van die personen die zich op 24 september 2002 vanaf 00.00 uur te voet in de tippelzone bevonden. Appellante behoorde tot deze personen. Of appellante op enig moment al dan niet daadwerkelijk aan het werk was, behoefde derhalve niet te worden vastgesteld. De grief faalt. 2.6. Hetgeen in de tweede en derde grief is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat deze grieven geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 2.7. In de vierde grief klaagt appellante dat de rechtbank slechts op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist en ten onrechte niet op het beroep. 2.7.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.1. en met name in de laatste overweging van de aangevallen uitspraak is overwogen, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:77, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met 8:70, onder c, van die wet, ten onrechte nagelaten het beroep ongegrond te verklaren. Derhalve slaagt de grief. 2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover daarbij het beroep van appellante niet ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. 2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellante ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 oktober 2002 in zaak nr. AWB 02/73291, voorzover daarbij niet op het door appellante ingestelde beroep is beslist; III. bevestigt de aangevallen uitspraak in die zaak voor het overige; IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Glerum Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2002 273-419. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,