Jurisprudentie
AF2825
Datum uitspraak2002-11-08
Datum gepubliceerd2003-01-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/78406
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/78406
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / gronden / onttrekking aan uitzetting.
Door het strafrechtelijk sepot is de grondslag van de bewaring in zoverre komen te ontvallen, dat dit bevel tot bewaring thans nog uitsluitend is gebaseerd op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. In navolging van de uitspraak van de ABRS 200201695/1 van 1 mei 2002, stelt de rechtbank vast dat deze grond op zichzelf bezien onvoldoende is om te leiden tot het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Niet aan voorbij kan worden gegaan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan het onderzoek, zodat niet kan worden gesteld dat het gedrag van de vreemdeling tijdens de inbewaringstelling mede leidt tot het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat na het wegvallen van de strafrechtelijke verdenking de nog resterende grondslag van de bewaring onvoldoende is om een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting te rechtvaardigen. Nu de bewaring een maatregel is ter fine van uitzetting, verdraagt het laten voortduren van de bewaring zich dan ook niet met artikel 59 Vw 2000, hetgeen onverlet laat dat het opleggen van de maatregel aanvankelijk wel rechtmatig was. Blijkens artikel 96, vierde lid, Vw 2000 is de rechterlijke toetsing van een vervolgberoep, zoals hier aan de orde, niet beperkt tot een belangenafweging, doch dient tevens te worden getoetst aan de wet. Beroep gegrond, toekenning schadevergoeding met ingang van de datum dat verweerder in ieder geval op de hoogte was van het strafrechtelijk sepot.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 02/78406 VRONTN A3
Datum uitspraak: 8 november 2002
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1967 en van Algerijnse nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 8 november 2002.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. P.J.A.M. Baudoin, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
I. PROCESVERLOOP
Op 15 juli 2002 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 31 juli 2002 en 17 september 2002, zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, van de Vw2000 van 14 oktober 2002, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming.
Naar aanleiding van deze kennisgeving heeft verweerder op 16 oktober 2002 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 18 oktober 2002.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2002 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
II. OVERWEGINGEN
Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van de vreemdeling en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens nog gerechtvaardigd is.
Namens de vreemdeling is - kort weergegeven - aangevoerd dat de bewaring dient te worden opgeheven, omdat voor het voortduren van de bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Gebleken is dat de grond voor inbewaringstelling, te weten verdenking van het plegen van een strafbaar feit, is komen te vervallen, nu deze strafzaak tegen de vreemdeling door het Openbaar Ministerie is geseponeerd vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De enige andere grond die nog ten grondslag lag aan het bevel tot bewaring van 15 juli 2002 - het niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) - is onvoldoende voor het voortzetten van de vreemdelingenbewaring. De vreemdeling zit nu immers op exact dezelfde grond in bewaring die door de Raad van State in de uitspraak van 1 mei 2002, met nummer 200201695/1 en gepubliceerd in JV 2002, 205, onvoldoende werd gevonden. De bewaring had derhalve op 18 oktober 2002, de dag waarop de gemachtigde van de vreemdeling op de voortgangsrapportage heeft gereageerd en op welke dag derhalve het strafrechtelijk sepot bij verweerder bekend is geworden, opgeheven dienen te worden. Voorts heeft de vreemdeling vanaf deze dag recht op schadevergoeding.
Verweerder heeft gesteld dat hetgeen door de gemachtigde van de vreemdeling is aangevoerd geen aanleiding is om de bewaring op te heffen. Op het moment van de inbewaringstelling waren er immers voldoende gronden aanwezig om de vreemdeling in bewaring te stellen, welke gronden ook door de rechtbank zijn getoetst. Aangezien het nu om een zogenoemd vervolgberoep gaat, wordt niet dezelfde toets als ten tijde van de inbewaringstelling verricht, doch is er sprake van een belangafweging. Nu gebleken is dat de vreemdeling geen actie heeft ondernomen om het onderzoek naar zijn gestelde Algerijnse nationaliteit en identiteit te bespoedigen, weegt het belang van verweerder om de vreemdelingenbewaring te laten voortduren zwaarder dan het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden. De vreemdeling zal na invrijheidsstelling immers geen gehoor kunnen geven aan de aanzegging Nederland te verlaten, aangezien hij geen identiteitspapieren bezit.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat door het strafrechtelijk sepot in zoverre de grondslag aan de bewaring is komen te ontvallen, dat dit bevel bewaring thans nog uitsluitend is gebaseerd op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb2000.
In navolging van de uitspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, JV 2002, 205, stelt de rechtbank vast dat deze grond op zichzelf bezien onvoldoende is om te leiden tot het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Verweerder stelt zich desgevraagd op het standpunt dat het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting eveneens blijkt uit de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens de inbewaringstelling zelf niets zou hebben gedaan om de vaststelling van zijn identiteit te bespoedigen.
De rechtbank kan er evenwel niet aan voorbij gaan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan het onderzoek, zodat niet kan worden gesteld dat het gedrag van de vreemdeling tijdens de inbewaringstelling mede leidt tot het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat na het wegvallen van de strafrechtelijke verdenking de nog resterende grondslag van de bewaring onvoldoende is om een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting te rechtvaardigen.
Nu de bewaring een maatregel is ter fine van uitzetting, verdraagt het laten voortduren van de bewaring zich dan ook niet met artikel 59 van de Vw 2000, hetgeen onverlet laat dat het opleggen van de maatregel aanvankelijk wel rechtmatig was.
De bewaring zal dan ook worden opgeheven, onder gegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank merkt hierbij op dat blijkens artikel 96, vierde lid, van de Vw2000 de rechterlijke toetsing van een vervolgberoep, zoals hier aan de orde, niet is beperkt tot een belangenafweging, doch dat tevens dient te worden getoetst aan de wet.
Nu het voorgaande reeds tot opheffing van de bewaring leidt, behoeft hetgeen overigens door de gemachtigde van de vreemdeling is aangevoerd met betrekking tot het onrechtmatig worden van de bewaring geen bespreking meer.
Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande onrechtmatig is geworden , acht de rechtbank termen aanwezig om de vreemdeling schadevergoeding toe te kennen.
Conform het verzoek van de gemachtigde van de vreemdeling zal de rechtbank deze schadevergoeding laten ingaan op 18 oktober 2002, zijnde de dag waarop verweerder ten gevolge van de schriftelijke reactie van de gemachtigde op de voortgangsrapportage in ieder geval op de hoogte moest zijn geweest van het strafrechtelijk sepot.
Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 8 november 2002, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat de vreemdeling in beginsel over de periode van 18 oktober 2002 tot en met 7 november 2002 schadevergoeding toekomt.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van 95,- euro voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van 70,- euro voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
In totaal bedraagt de schadevergoeding 21 x 70,- euro is 1470,- euro.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal 483,- euro voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* ½ punt voor het indienen van een reactie op de voortgangsrapportage;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt 322,- euro;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw2000 van de vreemdeling met ingang van 8 november 2002;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van 1470,- euro;
veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op 483,- euro te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.P.J. Tillie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2002.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van 1470,- euro (ZEGGE; VEERTIENHONDERDZEVENTIG EURO)
Aldus gedaan op 8 november 2002 door mr. E.H.B.M. Potters.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 11 november 2002