Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2634

Datum uitspraak2002-08-16
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/57089 BEPTDN A S7
Statusgepubliceerd


Indicatie

Togo / vrouwenbesnijdenis. Eiseres is een alleenstaande vrouw afkomstig uit Togo. Eiseres heeft Togo verlaten nadat zij dreigde besneden te worden. Ingevolge hoofdstuk C1/4.3.2 Vc 2000 kan indien een vrouw in haar land van herkomst een reëel risico loopt op genitale verminking sprake zijn van een reëel risico van een schending van artikel 3 EVRM. Vast moet dan staan dat zij deze traditie niet wil voortzetten, hetgeen in het onderhavige geval vaststaat. Blijkens het ambtsbericht van 18 februari 2002 inzage Togo kan eiseres zich niet voor langere duur en derhalve afdoende aan de vrouwenbesnijdenis onttrekken en kan zij evenmin effectieve bescherming verwachten van de kant van de autoriteiten. Dit niettegenstaande het feit dat besnijdenis bij wet is verboden. Dat gebrek aan (afdoende) bescherming doet zich te meer voor indien de betrokken vrouw voor haar bestaan en levensonderhoud (volledig) afhankelijk is van familieleden van wie nu juist de dreiging van besnijdenis uitgaat. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit het geval is waarbij van belang is dat het gaat om een vestigingsalternatief en niet om een verblijfsalternatief, waaraan - zoals ook ter zitting door de gemachtigde van verweerder is verklaard - zwaardere eisen worden gesteld. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 02/57089 BEPTDN A S7 uitspraak: 16 augustus 2002 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1975, van Togolese nationaliteit, IND-dossiernummer: 0207.21.8005, eiseres, gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door: mr. ir. M.E. Minkes, ambtenaar ten departemente. PROCESVERLOOP Op 21 juli 2002 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 24 juli 2002 afwijzend op de aanvraag beslist. Bij beroepschrift van 24 juli 2002 heeft eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Tevens is op 24 juli 2002 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld. De openbare behandeling van zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. MOTIVERING Standpunten partijen Eiseres is een alleenstaande vrouw en behoort tot de Haussa-stam. Tot 2000 heeft eiseres gewoond in het dorp B. De ouders van eiseres zijn verongelukt toen eiseres zeven jaar oud was. Daarna heeft eiseres bij haar opa in B gewoond. De tante van eiseres zorgde financieel voor eiseres en haar opa. Eiseres heeft in de bossen hout gesprokkeld en verkocht het hout vervolgens in B. Vanaf 2000 tot 2002 heeft eiseres als kinderverzorgster gewerkt voor een blanke familie in Sokodé. De tante van eiseres heeft daarvoor gezorgd en eiseres moest het geld wat zijn verdiende afstaan aan haar tante. Ongeveer drie maanden geleden kwam de tante van eiseres naar de blanke familie, waar eiseres werkte, en vroeg of ze eiseres een paar dagen mocht meenemen naar B. De volgende dag werd eiseres door drie oude vrouwen en drie oude mannen meegenomen naar het bos buiten het dorp B. Eiseres moest zich kleden met enkel een laken aan. Men heeft toen een aanvang genomen met een besnijdenis echter men had de benodigde bladeren niet voorhanden. Toen één van de mannen de bladeren ging zoeken, heeft eiseres kunnen ontsnappen. Eiseres werd door een man en een vrouw teruggebracht naar de familie, waar zij werkte. Eiseres heeft daar ongeveer een maand ondergedoken gezeten en heeft daarna tezamen met hen op 27 juni 2002 Togo verlaten. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiseres in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Ten aanzien van de verklaringen van eiseres dat zij haar land heeft verlaten vanwege de vrees voor gedwongen besnijdenis, heeft verweerder overwogen dat dit niet leidt tot vluchtelingschap. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat haar familie haar wilde onderwerpen aan besnijdenis, doch nu blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 18 februari 2002 (kenmerk: DPV/AM740194/02) de Togolese autoriteiten in 1998 vrouwenbesnijdenis strafbaar hebben gesteld, kan eiseres zich tot de Togolese autoriteiten wenden teneinde hiertegen bescherming te verzoeken. Nu eiseres dit niet heeft gepoogd, is niet gebleken dat de autoriteiten haar de bescherming niet kunnen of willen bieden. De verklaring van eiseres dat zij niemand kende doet daar volgens verweerder niet aan af. Voor zover eiseres in de zienswijze heeft gesteld dat van eiseres niet verwacht mag worden dat zij de bescherming van de autoriteiten zou inroepen, omdat zij een alleenstaande Togolese vrouw is afkomstig van de Haussa-stam en vanwege haar psychische gesteldheid, wordt die stelling door verweerder niet gevolgd. Van iemand van de leeftijd van eiseres, die daarbij nog enkele jaren gewerkt heeft, mag in de visie van verweerder verwacht worden dat zij zich tot de autoriteiten kan wenden of tot, in geval van Togo, de Ligue des Droits de la Femme, hetgeen blijkens het ambtsbericht een organisatie is die vrouwen en meisjes bijstaat bij problemen als de onderhavige. Dat de Togolese autoriteiten geen bescherming zouden bieden, zoals is aangevoerd in de zienswijze, daar zij zelden intervenieert in gevallen van geweld, zoals eveneens opgenomen in voornoemd ambtsbericht, binnen de familie, is volgens verweerder in onderhavige zaak niet gebleken, nu eiseres geen poging heeft ondernomen de bescherming van de Togolese autoriteiten te verkrijgen, hetgeen gelet op het vorenoverwoge wel van haar verwacht mag worden. Voorts merkt verweerder op dat nu blijkens voornoemd ambtsbericht vrouwenbesnijdenis op relatief kleine schaal plaatsvindt van eiseres verwacht mag worden dat zij zich elders in Togo vestigt om zich zodoende te onttrekken aan de besnijdenis. Dat van eiseres niet verlangd mag worden dat zij zich elders in Togo zou vestigen, zoals in de zienswijze wordt aangevoerd, omdat de Haussa-stam waar zij problemen van heeft ondervonden, door geheel Togo is verspreid, wordt door verweerder evenmin gevolgd Daartoe heeft verweerder gesteld dat uit geraadpleegde informatie met betrekking tot vrouwenbesnijdenis in Togo via www.fgmnetwork.org is gebleken dat gedwongen vrouwenbesnijdenis voornamelijk toegepast wordt in de regio Sokodé. Niet valt volgens verweerder derhalve in te zien dat eiseres te vrezen zou hebben voor gedwongen besnijdenis indien zij zich elders in Togo vestigt, daargelaten of zij zich al dan niet bij haar stamgenoten zou vestigen. Evenmin komt eiseres volgens verweerder in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat gelet op hetgeen als klemmende redenen van humanitaire aard is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, er geen aanleiding bestaat eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet. De verklaringen van eiseres zijn niet van dien aard, en ook overigens is geen sprake van aanwijzingen die leiden tot de conclusie, dat aannemelijk is dat van eiseres al gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Aan het gestelde in de zienswijze dat er nader onderzoek dient plaats te vinden naar de psychische gesteldheid van eiseres in combinatie met de toetsing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet, kan naar de mening van verweerder worden voorbij gegaan. Daartoe merkt verweerder op dat, bij navraging bij de hoormedewerker van het nader gehoor, niet is gebleken van enige aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat er onderzoek gedaan zou moeten worden naar de psychische gesteldheid van eiseres. Niet is gebleken dat eiseres gehinderd is in het verklaren omtrent haar asielmotieven, hetgeen in het overleg gevoerd tussen de rechtshulpverlening en de medewerker van de IND, door de rechtshulpverlener bevestigd is. Met de invoering van TBV 2001/20, welke een vervanging is van werkinstructie 31, wordt er enkel nog getoetst of het aannemelijk dat de traumatiserende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. De toets of de betrokkene daadwerkelijk getraumatiseerd is, wordt niet meer uitgevoerd. De traumatische gebeurtenissen zijn limitatief omschreven in VC C/1.4.2. Nu de besnijdenis van eiseres niet heeft plaatsgevonden, omdat eiseres voor de uitvoering hiervan is weggevlucht, kan er niet worden gesproken van een gebeurtenis in het kader van de toetsing van het traumatabeleid, daargelaten of, zoals reeds is overwogen de gebeurtenis niet van overheidswege heeft plaatsgevonden, dan wel van de zijde van derden waartegen de overheid geen bescherming kan bieden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Eiseres stelt dat zij behoort tot een sociale groep, danwel risicogroep als alleenstaande vrouw behorende tot de Haussa-stam. In het ambtsbericht van 18 februari 2002 wordt gesteld dat de Verenigde Naties constateert dat genitale verminking van vrouwen blijft voorkomen ondanks de genomen maatregen van de regering hetgeen volgens eiseres doet vermoeden dat de overheid t.a.v. dit soort praktijken geen macht heeft, althans machteloos staat. Voorts heeft eiseres verwezen naar de achtergestelde positie van vrouw in Togo. Het is in de visie van eiseres voor vrouwen niet zondermeer eenvoudig om zich zelfstandig tot de autoriteiten te wenden, nu zij zelfs voor het aanvragen van een paspoort een man nodig hebben. Van haar kon derhalve niet worden verwacht zelfstandig aangifte te doen. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiseres zich tot de Lique Togolaise des Droits de la Femme zou kunnen wenden is gesteld dat zij bijna geen opleiding heeft genoten en zij hoogstwaarschijnlijk niet eens van het bestaan van deze organisatie op de hoogte is. Voorts heeft eiseres gesteld dat de stelling van verweerder dat zij een vestigingsalternatief heeft nader onderzocht dient te worden. In dat kader moet gekeken worden hoe de plaatselijke bevolking en/of de autoriteiten staan ten aanzien van een alleenstaande Haussa vrouw. Voorts roept de door verweerder genoemde internetpagina met betrekking tot mate waarin vrouwenbesnijdenis in Togo voorkomt volgens eiseres alleen maar vragen op nu de eerste woorden not specified er op duiden dat er weinig informatie over beschikbaar is en dat in algemene zin genitale verminkingen vooral plaatsvinden in de Sokode area. Voorts merkt eiseres in dat kader nog op dat de vraag of men zich kan onttrekken aan genitale verminking afhangt van de regio, omgeving, familie en eiseres zelf. Uit informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat er niet zondermeer vanuit mag worden gegaan dat men zich aan deze verminkingen zou kunnen onttrekken. Verweerder had daarna nader onderzoek dienen te verrichten. Tevens stelt eiseres zich op het standpunt dat een verwijdering in strijd is met artikel 3 EVRM, alsmede in strijd met artikel 3 van de CAT. Ten slotte stelt eiseres dat er al was aangevangen met de besnijdenis en dat er derhalve sprake is van marteling, dan wel zware mishandeling. Verweerder had derhalve TBV 2001/29 dienen te betrekken in de totstandkoming van de beschikking. Beoordeling van het beroep Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling; a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van haar vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Togo zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank stelt allereerst vast dat er door verweerder niet wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas zodat vastgesteld dient te worden dat eiseres daadwerkelijk (direct) werd bedreigd met besnijdenis. Ingevolge hoofdstuk C1/4.2.8. van de Vc 2000 kan, indien de asielaanvrager een vrouw is, het overtreden van seksediscriminerende sociale gebruiken, die in zichzelf in strijd zijn met de universele mensenrechten, worden opgevat als het uiten van een bepaalde politieke overtuiging, wanneer de aanvrager afkomstig is uit een samenleving waar de vrouw een strikt gedefinieerde (en veelal ondergeschikte) rol vervult en de overheid deze man-vrouwverhouding stimuleert of in stand houdt (bijvoorbeeld door niet in te willen grijpen bij mensenrechtenschendingen door medeburgers. De rechtbank is van oordeel dat nu blijkens het ambtsbericht van 18 februari 2002 (kenmerk; DPV/AM-740194/02) vrouwenbesnijdenis sinds 1998 wettelijk verboden is in Togo, FGM in vergelijking met sommige andere (West-)Afrikaanse landen op relatief kleine schaal in Togo wordt toegepast en de overheid (voorlichtings)activiteiten ondersteunt om deze praktijken uit te bannen eiseres niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat eiseres de bescherming van de autoriteiten niet heeft ingeroepen dan wel zich heeft gemeld bij de Lique Togolaise des Droits de la Femme, een ngo, die kantoren heeft verspreid over het hele land, waar vrouwen en meisjes met problemen zich kunnen melden en die probeert hen op verschillende manieren bij te staan. Eiseres kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Ten aanzien van de vraag of eiseres een aanspraak kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge hoofdstuk C1/4.3.2. van de Vc 2000 kan indien een vrouw in haar land van herkomst een reëel risico loopt op genitale verminking sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechtten van de mens en de fundamentele vrijheden. Vast moet dan staan dat zij deze traditie niet wil voortzetten, hetgeen in het onderhavige geval vaststaat. Aanvullend geldt volgens dat beleid de voorwaarde dat; a. de genitale verminking niet kan worden ontlopen (er is geen vestigingsalternatief); of b. bij een onttrekken aan de genitale verminking de vrouw in een sociale outcast positie belandt. De rechtbank wijst er allereerst op dat blijkens voornoemd ambtsbericht van 18 februari 2002 eiseres zich niet voor langere duur en derhalve afdoende aan de vrouwenbesnijdenis kan onttrekken door zich te vervoegen bij een van de centra van een ngo als de Ligue Togolaise des Droits de la Femme. Uit dit ambtsbericht blijkt immers, hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, dat dit opvangcentrum niet is berekend op verblijf voor langere tijd. Evenzeer blijkt uit dit ambtsbericht dat voor vele vrouwen geen effectieve bescherming kan worden verwacht van de kant van de autoriteiten. Dit niettegenstaande het feit dat besnijdenis bij wet is verboden. Dat gebrek aan (afdoende) bescherming doet zich te meer voor indien de betrokken vrouw voor haar bestaan en levensonderhoud (volledig) afhankelijk is van familieleden van wie nu juist de dreiging van besnijdenis uitgaat. De rechtbank stelt daarmee vast dat de kern van het geschil is de vraag of eiseres zich aan de besnijdenis kan onttrekken door zich elders in Togo te vestigen, waarbij eiseres niet in een sociale outcastpositie mag belanden. De gemachtigde van eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd aangegeven waarom dit laatste zich in het onderhavige geval wel voordoet. Daartoe is aangevoerd dat haar ouders zijn overleden en dat eiseres sedertdien immer volledig afhankelijk is geweest van haar tante, die haar financieel ondersteunde en ervoor heeft gezorgd dat zij werkzaam kon zijn als kinderverzorgster in een Europees gezin. Bij vestiging elders in Togo kan zij hierop niet terugvallen, terwijl anderzijds terugkeer naar haar tante de directe dreiging van besnijdenis met zich meebrengt. Voorts is onvoldoende duidelijk geworden dat eiseres zich zelfstandig in een ander deel van Togo kan handhaven, waarbij de rechtbank opmerkt dat het bij dit laatste handelt om een vestigingsalternatief en niet een verblijfsalternatief, waaraan -zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is verklaard- zwaardere eisen worden gesteld. Met name daar waar het gaat om bijvoorbeeld de sociale banden in een ander gedeelte van Togo. De enkele omstandigheid dat eiseres middels het sprokkelen van hout enigszins in haar onderhoud heeft kunnen voorzien, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat eiseres zich zelfstandig in een gedeelte van Togo kan handhaven, noch daargelaten dat daarmede niet blijkt van het bestaan van sociale banden. De rechtbank is gelet op vorenstaande overwegingen van oordeel dat verweerder in het licht van hetgeen door of namens eiseres naar voren is gebracht onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor eiseres een vestigingsalternatief bestaat in Togo waarbij zij niet in een sociale outcastpositie zal belanden. Daarmee is de beschikking genomen in strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht. De vraag of eiseres op grond van het traumatabeleid in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000 behoeft op grond van bovenstaande overwegingen (thans) geen bespreking. Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de eisen van zorgvuldigheid heeft geschonden door de aanvraag van eiseres in het kader van de AC-procedure af te wijzen. Het beroep dienaangaande is dan ook gegrond. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EURO 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen. . Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier op 16 augustus 2002. Afschrift verzonden op: 16 augustus 2002