Jurisprudentie
AF2558
Datum uitspraak2002-12-23
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers81368/KG ZA 02-559
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers81368/KG ZA 02-559
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE
Zaaknr/rolnr: 81368 / KG ZA 02-559
Uitspraak: 23 december 2002
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
het krachtens artikel 2 van de Wet centraal opvang asielzoekers rechtspersoonlijkheid bezittende CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
gevestigd te Rijswijk,
eiser,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. J.E.J. ten Berg te 's-Gravenhage,
en
[gedaagde]
wonende, althans verblijvende te Steenwijk,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. de Graaf te Utrecht.
PROCESGANG
Eiser heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt er toe om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen om het AZC te Steenwijk binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het zijne, met machtiging aan eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagde aan de veroordeling niet voldoet, met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.
Tegen deze vordering is door gedaagde verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing daarvan.
Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht en vervolgens vonnis gevraagd.
MOTIVERING
1 Vaststaande feiten
1.1 Gedaagde is asielzoeker en heeft gesteld afkomstig te zijn uit Syrië. Gedaagde heeft op 7 januari 1999 een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van de IND van 23 augustus 1999 is deze aanvraag afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 3 april 2000 door de IND ongegrond is verklaard. Gedaagde heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 mei 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, dat beroep ongegrond verklaard. Gedaagde is hierdoor rechtmatig verwijderbaar geworden.
1.2 Eiser draagt op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna Rva) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. In dit kader verblijft gedaagde in het AZC te Steenwijk.
1.3 Gedaagde is op 20 juni 2002 aangezegd Nederland uiterlijk 18 juli 2002 te verlaten, waarbij hij erop gewezen is dat na ommekomst van deze termijn de Rva-verstrekkingen van rechtswege worden beëindigd.
1.4 Gedaagde heeft het AZC niet verlaten, ook niet na een sommatie daartoe van de raadsman van eiser op 18 november 2002.
2 Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1 Eiser heeft de ontruiming van gedaagde uit het AZC gevorderd, daartoe stellende dat gedaagde zich daar thans zonder recht of titel - en daarmee onrechtmatig jegens eiser - bevindt. Uitsluitend in geval van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden kan door de IND hernieuwde opvang worden verleend. Van zulke omstandigheden is echter niet gebleken. Gedaagdes beroep op artikel 8 EVRM dient te worden gepasseerd. Eiser heeft zelf geen beoordelingsbevoegdheid terzake, doch dient uit te gaan van hetgeen de IND aan hem meedeelt. Van strijd met het EVRM is geen sprake. Ook is geen sprake van strijd met artikel 9 IVRK, dit Verdrag(sartikel) kent immers geen directe werking.
Eiser stelt een spoedeisend belang te hebben omdat hij de ruimte(n) nodig heeft om de hem opgedragen taak, te weten het verzorgen van opvang van asielzoekers die wèl recht hebben op opvang, uit te voeren.
2.2 Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd. Er is sprake van dusdanig klemmende humanitaire omstandigheden dat niet van gedaagde kan worden gevergd dat hij zal worden ontruimd uit het AZC. Immers, ontruiming van gedaagde heeft tot gevolg dat hij van zijn gezin (zijn vrouw en drie kinderen in de leeftijd van acht maanden, twee jaar en vijf jaar) zal worden gescheiden. Gedaagdes vrouw is later binnengereisd dan gedaagde, en heeft ook later een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Op deze aanvraag is in afwijzende zin beschikt. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Op het tegen deze beschikking ingestelde beroep is echter nog niet beslist. Ontruiming van de man komt in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK.
2.3 Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat de asielprocedure van gedaagde is afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat hij geen recht heeft op verblijf in Nederland.
Dat brengt mee dat in dit kort geding geen plaats meer is voor een beoordeling van het asielrelaas van gedaagde.
2.4 Artikel 8 lid 1 sub c Rva luidde ten tijde van de beschikking op bezwaar als volgt:
" (..) 1. De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen:
(..)
c. indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is; op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen; (..)".
2.5 De invoering van het nieuwe artikel 8 eerste lid sub c van de Rva houdt verband met en is een uitvloeisel van het nieuwe terugkeerbeleid van de overheid. Dit terugkeerbeleid is nader uitgewerkt in het Stappenplan 2000 en ondermeer van toepassing op asielzoekers ten aanzien van wie op of na de datum van publicatie van het Stappenplan 2000 in de Staatscourant (op 10 februari 2000 Staatscourant 2000, nr. 29) een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet-inwilliging van de asielaanvraag is genomen. Het Stappenplan 2000 bevat de procedure om te komen tot beëindiging van de opvang, na ommekomst van de finale vertrektermijn. In het kader van de uitvoering van genoemd artikel heeft de Staatssecretaris van Justitie ingevolge zijn Nadere Instructie Uitvoering Rva 1997 d.d. 4 februari 2000 (Strct. 2000, 25) besloten dat eiser met het wegvallen van het meewerkcriterium, geen beoordelingsruimte en een daaraan gekoppelde beslissingsbevoegdheid meer heeft. Eventuele omstandigheden van humanitair zeer schrijnende aard worden in het kader van het toelatings- en vertrekbeleid door de IND meegewogen. Uitsluitend indien door de IND uitstel van vertrek wordt verleend worden de opvangvoorzieningen voortgezet.
2.6 Gedaagde valt onder het regime van artikel 8 lid 1 sub c Rva en het Stappenplan 2000 omdat na 11 februari 2000 op zijn bezwaar is beslist. In het kader van het Stappenplan heeft op 20 juni 2002 een zogeheten terugkeergesprek met gedaagde plaatsgevonden. Hierbij is aan gedaagde het nieuwe vreemdelingenbeleid uitgelegd. Gedaagde is er onder meer op gewezen dat zij zelf in hun terugkeer moeten voorzien. Ook is gedaagde gewezen op de finale vertrektermijn van 28 dagen die hij heeft gekregen tot 18 juli 2002. Gedaagde is er tevens op gewezen dat de opvangvoorzieningen in het kader van de Rva (waaronder het verblijf in het AZC) na afloop van deze termijn van rechtswege zouden eindigen.
Op grond van artikel 8, lid 1 sub c Rva zijn de verstrekkingen aan gedaagde derhalve in elk geval op 27 juni 2002 van rechtswege geëindigd. Na afloop van de finale termijn verblijft gedaagde derhalve zonder recht of titel in het AZC en is hij gehouden het AZC te ontruimen.
2.7 Niettemin kan een ontruimingstitel geweigerd worden, indien, alle wederzijdse belangen in aanmerking nemend, ontruiming onredelijk moet worden geacht.
2.8 Onweersproken is dat gedaagde tezamen met zijn vrouw en hun drie kinderen in de leeftijd van 8 maanden, twee jaar en vijf jaar, "family life" uitoefent, en dat, indien gedaagde wordt ontruimd uit het AZC aan deze uitoefening een einde komt. Ontruiming van gedaagde uit het AZC moet derhalve worden aangemerkt als inmenging op gedaagdes recht op "family life". Inmenging kan gerechtvaardigd zijn doch daarbij dient een "fair balance … between the competing interests of the individual and of the community as a whole" in acht te worden genomen waarbij de Staat "a certain margin of appreciation" heeft (vgl. EHRM 19 februari 1996, RV 1996, 23, de zaak "Gül").
2.9 Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat, ook bij een terughoudende toets met inachtneming van bovengenoemde "margin of appreciation", geen sprake is van een "fair balance". Niet valt in te zien met welke reden het gezin niet gezamenlijk wordt behandeld daar waar het de (beëindiging van de) opvang betreft. Onbestreden is dat de vrouw van gedaagde hier te lande een asielverzoek heeft ingediend, waarop nog niet onherroepelijk is beslist, immers is op het tegen de beschikking op bezwaar ingestelde beroep nog niet beslist. Gesteld noch gebleken is dat dit beroep geen kans van slagen heeft en de vrouw de behandeling ervan hier te lande niet mag afwachten. Het moet er mitsdien voor worden gehouden dat mogelijk een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, terwijl voorts thans, mede gelet op de stand van haar asielprocedure, niet van haar in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de opvang in het AZC verlaat. Ook is van belang dat continuering van de opvang, althans weigering gedaagde uit de opvang te ontruimen, slechts van tijdelijke aard zal zijn, aangezien op het moment dat op het asielverzoek van de vrouw van gedaagde een onherroepelijke beslissing is genomen, een nieuwe geheel situatie zal ontstaan.
Het verweer van de gemachtigde van eiser, dat uit de beslissing van de IND (desondanks) imperatief volgt dat het COA de opvang dient te beëindigen, slaagt niet, nu de verdragsnorm van artikel 8 EVRM boven regels van nationaal recht gaat, waaronder tevens regels omtrent de verdeling van de beoordelingsbevoegdheid over opvang begrepen dienen te worden.
2.10 De vordering zal derhalve worden afgewezen. Eiser dient, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding te worden veroordeeld. Aangezien gedaagde een toevoeging heeft aangevraagd, maar deze (nog) niet is verleend, zal de beslissing omtrent de proceskosten worden aangehouden.
BESLISSING
De voorzieningenrechter
I wijst de vordering af;
II houdt iedere beslissing omtrent de proceskosten aan, totdat de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag heeft beslist.
Aldus gewezen door mr. W.N. Everts, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.