Jurisprudentie
AF2242
Datum uitspraak2002-12-18
Datum gepubliceerd2002-12-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers79235
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers79235
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK TE MAASTRICHT
Zaaknummer: 79235 / KG ZA 02-420
Datum uitspraak: 18 december 2002
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
De rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
eiseres bij exploot van dagvaarding in kort geding d.d. 11 november 2002,
procureur: mr. Ch.M.E.M. Paulussen,
advocaat: mr. D. Nobel, kantoorhoudende te 's-Gravenhage;
tegen:
[N.] [B.],
wonende, althans verblijvende in het AZC Maastricht te Maastricht,
gedaagde,
advocaat: mr. M.P.H. van Wezel, kantoorhoudende te Utrecht (toevoeging aangevraagd).
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Eiseres, hierna te noemen "het COA", heeft gedaagde, hierna te noemen "[B.]", doen dagvaarden in kort geding.
Op de dienende dag, 20 november 2002, heeft het COA onder verwijzing naar op voorhand toegezonden producties gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding.
[B.] heeft daarop verweer gevoerd. Ter zitting is door [B.] een productie overgelegd.
Teneinde het COA in de gelegenheid te stellen om alsnog schriftelijk op de door [B.] in het geding gebrachte productie te reageren heeft de voorzieningenrechter, met instemming van partijen, het kort geding aangehouden in afwachting op berichtgeving van de meest gerede partij.
Na ontvangst van de schriftelijke reactie van het COA is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
2.1 Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna te noemen: Rva) dient het COA zorg te dragen voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum. Die opvang omvat, aldus artikel 5 lid 1 Rva, een aantal verstrekkingen waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage, recreatieve en educatieve activiteiten en een ziektekostenverzekering.
2.2 In artikel 8 Rva worden limitatief de gronden genoemd waarop het COA de opvang van een asielzoeker moet beëindigen. Op grond van lid 1 sub a van dit artikel eindigt die opvang voorzover thans van belang in ieder geval:
"indien het een vreemdeling betreft op wiens asielaanvraag inwilligend is beslist dan wel aan wie een vergunning tot verblijf of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd. "
Hiervan is, blijkens de toelichting op artikel 8 lid 1 sub a Rva, in ieder geval sprake enkele dagen (bedoeld om de verhuizing mogelijk te maken) nadat aan een statushouder een woning is aangeboden, of als betrokkene er van afziet in te gaan op het aanbod, dan wel als betrokkene er zelf in slaagt in huisvesting te voorzien.
2.3 De vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen, komt in aanmerking voor huisvesting in een gemeente. In dat kader zijn de gemeenten wettelijk verplicht om ieder half jaar een bepaald aantal verblijfsgerechtigden huisvesting ter beschikking te stellen.
De gemeenten dienen aan het COA door te geven wanneer woonruimte vrijkomt. De Afdeling Spreiding en Plaatsing van het COA wijst de woonruimten toe aan de verblijfsgerechtigden. Het COA hanteert hierbij het "first in, first out" principe, hetgeen inhoudt dat degene die het langst in de centrale opvang verblijft, het eerst voor woonruimte in aanmerking komt.
2.4 Nadat de verblijfsgerechtigde zijn verblijfsvergunning heeft ontvangen, vult hij samen met één van de medewerkers van het COA alle relevante informatie voor zijn huisvesting in. Op grond hiervan zal de verblijfsgerechtigde gehuisvest worden.
Het COA bepaalt voor welke gemeente de verblijfsgerechtigde bemiddeld wordt voor huisvesting. Daarbij geldt als enige criterium dat de aangeboden woonruimte passend moet zijn voor degene aan wie die ruimte beschikbaar wordt gesteld.
2.5 [B.] is als asielzoeker Nederland ingereisd en is afkomstig uit Irak. Zij heeft een Vergunning Bepaalde Tijd Regulier verkregen en verblijft thans in het AZC Maastricht te Maastricht. Het COA heeft [B.] op 8 januari 2002 schriftelijk medegedeeld dat zij in verband met het verkrijgen van deze status in aanmerking komt voor huisvesting in een gemeente. In het kader hiervan heeft gedaagde een informatieformulier ten behoeve van aanbieding van huisvesting -ook wel een Bijlage 6-formulier genoemd- ingevuld.
Door [B.] is in dit formulier aangegeven dat haar moeder in Rotterdam woont. Dit betekent dat zij binnen een straal van 50 km van Rotterdam uitgeplaatst dient te worden.
2.6 Aangezien [B.] er niet in is geslaagd zelf woonruimte te vinden, heeft het COA, bij brief d.d. 2 oktober 2002, aan [B.] medegedeeld dat zij voor haar heeft bemiddeld in de gemeente Rotterdam en dat passende woonruimte voor haar en haar kind is gevonden aan de Stoomtramweg 122 te Rotterdam. [B.] heeft de aangeboden woning geweigerd.
2.7 Het COA heeft [B.] in de gelegenheid gesteld om omtrent de gronden van haar weigering te worden gehoord. [B.] heeft hiervan gebruik gemaakt.
[B.] stelt in dit gesprek de woning te hebben geweigerd omdat ze medische problemen ondervindt. Meer in het bijzonder stelt [B.] last te hebben van incontinentieproblemen. Zij stelt daarom in aanmerking te komen voor een woning op de begane grond en weigert de door het COA aangeboden woning op de derde verdieping.
2.8 Het COA heeft daarop, bij besluit d.d. 11 oktober 2002, aan [B.] bekend gemaakt dat de verstrekkingen in de zin van de Rva beëindigd worden.
2.9 Bij brief d.d. 6 november 2002 heeft het COA [B.] gesommeerd om het AZC te Maastricht binnen drie dagen na dagtekening van die brief te ontruimen. [B.] heeft hier echter geen gehoor aan gegeven. Op 18 november 2002 is het verzoek van [B.] tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.10 Het COA stelt zich op het standpunt dat [B.] onrechtmatig jegens haar handelt, omdat zij zonder recht of titel in het AZC te Maastricht verblijft. Zij voert daartoe aan dat uit het in 2.5 vermelde Bijlage 6-formulier blijkt dat [B.] geen medische indicatie heeft. Door [B.] is aangegeven dat haar moeder in Rotterdam woont. Dit betekent dat [B.] binnen een straal van 50 km van Rotterdam geplaatst dient te worden. Het COA heeft [B.] daarom een woning in Rotterdam aangeboden. Pas tijdens het gesprek nadat [B.] de woning heeft geweigerd, heeft zij melding gemaakt van haar incontinentieproblemen, doch [B.] heeft niet in dit gesprek aangegeven dat de primaire oorzaak van haar weigering in haar medische problemen is gelegen. Nu het COA bij de bemiddeling afgaat op de door [B.] verstrekte gegevens, is de door het COA aangeboden woning passend.
Nu [B.] die passende huisvesting heeft geweigerd, is haar opvang in het AZC te Maastricht, op grond van artikel 8 lid 1 sub a Rva, in ieder geval per 11 oktober 2002 beëindigd.
2.11 Het COA stelt spoedeisend belang bij ontruiming van [B.] uit het AZC te Maastricht te hebben. Het COA stelt daartoe dat zij belang heeft bij het op korte termijn ter beschikking komen van de door [B.] gebruikte ruimte in het AZC, waarop zij geen aanspraak meer heeft en die thans niet ter beschikking kan worden gesteld aan andere asielzoekers die daarop ingevolge de Rva wél aanspraak hebben. Bovendien wordt, zo stelt het COA, de opvang van [B.] in het AZC te Maastricht door haar gefinancierd en heeft zij, gedurende de periode dat de woning in het AZC voor [B.] gereserveerd is geweest, de kosten daarvan eveneens voor haar rekening genomen.
2.12 Op grond van het vorenstaande vordert het COA dat [B.] wordt veroordeeld om, binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis, het AZC Maastricht te Maastricht te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare en de haren, met machtiging van het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [B.] niet aan deze veroordeling voldoet, met veroordeling van [B.] in de kosten van dit kort geding.
2.13 [B.] heeft tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal, voorzover nodig, in het hierna volgende worden ingegaan.
3. DE BEOORDELING
3.1 [B.] heeft zich tegen de onderhavige vordering verweerd met de stelling dat het COA geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen heeft. Zij legt daartoe ter zitting een schrijven over van het COA d.d. 20 september 2002.
In dit schrijven geeft het COA -zo stelt [B.]- aan dat de bezettingsgraad van de opvangwoningen is gedaald terwijl de opvangcapaciteit is gestegen. Omdat het COA, gezien dit schrijven, over voldoende opvangplaatsen beschikt heeft zij geen spoedeisend belang bij haar ontruimingsvordering.
3.2 Het COA stelt bij akte houdende nadere inlichtingen het volgende daartegenover.
Uit het door [B.] ter zitting overgelegde schrijven blijkt dat de instroom van asielzoekers in de maand augustus met 85 personen is gedaald ten opzichte van de maand daarvoor en de uitstroom eveneens is gedaald met 288 asielzoekers ten opzichte van de maand juli. Het saldo van de in- en uitstroom heeft een daling van de bezetting van de centrale opvang tot gevolg van ongeveer 1530 personen. De reguliere capaciteit van de centrale opvang is in de maand augustus gestegen met 864 opvangplaatsen.
Uit deze stijging van de reguliere capaciteit kan niet worden afgeleid dat het COA geen spoedeisend belang heeft bij haar ontruimingsvordering, omdat in de brief van 20 september 2002 slechts melding wordt gemaakt van de in- en uitstroom van asielzoekers terwijl de opvangcapaciteit van het COA ook door andere niet in dit schrijven vermelde factoren wordt ingekleurd.
De opvangcapaciteit van het COA wordt mede bepaald door de opening van nieuwe centra's, die zorgen voor een toename van het aantal opvangplaatsen, en de sluiting en inkrimping van opvangcentra's als gevolg waarvan het aantal opvangplaatsen afneemt. Er is gezien het vorenstaande steeds sprake van een flexibele opvangcapaciteit, omdat het COA met regelmaat genoodzaakt is om asielzoekers van het ene sluitende centrum naar het andere te verplaatsen. Uit een maandreportage als door [B.] overgelegd kan niet worden opgemaakt dat geen sprake meer zou zijn van een hoge bezettings-graad dan wel krappe opvangcapaciteit nu met de bovenvermelde informatie geen rekening is gehouden.
Vervolgens stel het COA dat de overgelegde brief ziet op de maand augustus en niet representatief is voor de huidige situatie in de opvangcentra's. Daar komt bij dat per 21 november 2002 is besloten dat opvang wordt verleend aan Dublin-claimanten. Door de opvang van enkele honderden Dublin-claimanten zal de bezettingsgraad in de centrale opvang toenemen.
Als laatste stelt het COA dat de Rva opvangvoorzieningen ook voorzien in ziektekosten-verzekeringen, maaltijden en zak- en kleedgeld. Een zorgvuldige besteding van overheidsgelden brengt met zich dat deze opvangvoorzieningen dienen te worden beëindigd indien is komen vast te staan dat het recht op opvang is geëindigd.
3.3.1 Gezien de overgelegde stukken en het ter zitting gestelde acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat het COA spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen.
3.3.2 De voorzieningenrechter acht -bij gebreke van enige toelichting dienaangaande- het voorshands niet aannemelijk dat de door [B.] gestelde incontinentieproblemen de weigering van de aangeboden woning op de derde etage rechtvaardigen. Daar komt bij dat uit het ter zitting gestelde noch uit de overgelegde stukken is gebleken van de door [B.] gestelde medische problemen.
De voorzieningenrechter is, gezien het bovenstaande, voorshands van oordeel dat [B.] thans onrechtmatig in het AZC te Maastricht verblijft en wijst de vordering daarom toe zoals in het dictum nader is bepaald en met inachtneming van het navolgende: [B.] heeft de zorg voor een nog zeer jong kind.
Daarom acht de voorzieningenrechter in deze zaak termen aanwezig de termijn waarbinnen [B.] het AZC dient te verlaten, in afwijking van de door het COA gevorderde ontruimingstermijn, te bepalen op zeven dagen na betekening van dit vonnis.
3.4 [B.] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Nu het hier een standaard ontruiming betreft, zal het procureurssalaris, gelet op het bepaalde in en de strekking van artikel 30 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, worden vastgesteld op het hieronder in het dictum nader bepaalde bedrag.
4. DE BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Veroordeelt [B.] om, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, het AZC Maastricht te Maastricht te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare en de haren, met machtiging van het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [B.] niet aan deze veroordeling voldoet.
Veroordeelt [B.] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van het COA gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van euro€ 724,56 waarvan €euro 193,-- wegens verschuldigd vast recht, €euro 454,-- voor salaris procureur en €
euro 77,56 aan kosten dagvaarding;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in het bijzijn van de griffier.
BC