Jurisprudentie
AF2149
Datum uitspraak2002-12-12
Datum gepubliceerd2002-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 566/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 566/01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
nummer: 566/01 12 december 2002
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van dhr X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag premieheffing in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (: WAZ) voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Aan belanghebbende werd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold, aanvankelijk een aanslag premieheffing WAZ opgelegd berekend naar een premie-inkomen van f 20.877,-.
1.2. Met dagtekening 24 november 2000 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een premie-inkomen WAZ van f 35.259,-. Tevens is hem een vergrijpboete opgelegd van f 247,-.
1.3. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 4 september 2001 de aanslag en de boete gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen) dat op 7 augustus 2001 bij het hof is ingekomen.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 19 september 2002 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede de inspecteur, bijgestaan door dhr A.
1.7. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.8. Van alle genoemde en nog te noemen gedingstukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Tot 1 januari 1998 werd door belanghebbende in de vorm van een éénmanszaak het Chinees- Indisch restaurant "B" te Z gedreven. Omdat belanghebbendes echtgenote arbeid verrichtte in de onderneming had belanghebbende in (onder meer) de jaren 1995, 1996 en 1997 recht op zogenaamde meewerkaftrek op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Met ingang van genoemde datum exploiteert belanghebbende het restaurant tezamen met zijn echtgenote in firmaverband. Ingevolge het daartoe opgemaakte contract hebben beide firmanten vanaf genoemde datum recht op de helft van de winst. Zijn echtgenote heeft altijd de kasadministratie van het restaurant verzorgd: per dag worden de ontvangsten en uitgaven eerst in een kladadministratie genoteerd en vervolgens overgeschreven op kasbladen die daarna naar de boekhouder ter verdere verwerking gaan.
De omzet wordt voornamelijk gerealiseerd door het afhalen en bezorgen (met brommers) van maaltijden.
2.2. Door de inspecteur is in oktober 2000 bij voormeld bedrijf een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting, loonbelasting en omzetbelasting over de jaren 1995 tot en met 1999 van belanghebbende en zijn echtgenote.
In het naar aanleiding van die controle opgemaakte rapport worden - voor zover van belang, kort en zakelijk weergegeven - de volgende gebreken en onduidelijkheden ten aanzien van de (kas)administratie/boekhouding van het restaurant geconstateerd:
-er is sprake van niet benoemde privé - opnamen die wat omvang betreft sterk fluctueren en bovendien in bepaalde perioden ongebruikelijk laag zijn;
-een aantal negatiever kassen;
-uit de administratie zijn de bekostiging van vakanties naar Hong Kong, de aankoop van een auto en bezoeken aan het casino niet af te leiden;
-er zijn hiaten bij vergelijking van de inkopen (van champions, rijst, groente en nekvlees) enerzijds en de opbrengsten anderzijds;
-er ontbreken afleveringsbonnen ten aanzien van de inkoop van groente;
-er ontbreekt een (zichtbare) vorm van kascontrole;
-de uit de administratie naar voren komende relatief lage bruto - winstpercentages zijn niet te rijmen met de stijgingen van de verkoopprijzen en fluctuerende inkoopprijzen.
2.3. Op grond van zijn bevindingen tijdens de uitgevoerde controle heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag en de boete opgelegd. Deze aanslag en boete heeft hij bij de bestreden uitspraak onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag en boete terecht, en zo ja tot een juist bedrag, zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat de navorderingsaanslag en de boete ten onrechte zijn opgelegd, terwijl de inspecteur - kort weergegeven - het standpunt inneemt dat de aanslag en de boete terecht zijn.
3.3. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
vooraf:
Nu er van moet worden uitgegaan dat de uitspraak ten tijde van de indiening van het beroepschrift reeds tot stand was gekomen, althans dat dit laatste nog niet het geval was doch belanghebbende dit redelijkerwijs wel kon menen, is belanghebbende ten aanzien van het prematuur ingediende beroepschrift ontvankelijk.
met betrekking tot het eigenlijke geschil:
4.1. Op grond van de geconstateerde - ernstige en veelvoudige - gebreken en onduidelijkheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf niet op zodanige wijze een administratie heeft gevoerd dat de voor de heffing van belasting/premie WAZ van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Met name het daadwerkelijke kasverloop kan in onder meer het onderhavige jaar niet met zekerheid uit de administratie worden gedestilleerd.
4.2. Op grond van artikel 75 van de WAZ wordt - voor zover hier van belang - de volgens die wet verschuldigde premie geheven overeenkomstig de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. In de Memorie van Toelichting bij de onderhavige wet (TK 1995 - 1996, 24 758, nummer 3, blz 84) wordt in dit verband aangegeven dat onder meer de formele regels in de Algemene wet inzake rijksbelastingen overeenkomstig worden toegepast.
4.3. Nu belanghebbende derhalve niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr), dient het hof op grond van artikel 27e van die wet het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Het hof acht toepassing van laatstgenoemd artikel onder voormelde omstandigheden gerechtvaardigd.
Dit brengt mee dat de alsdan op belanghebbende rustende bewijslast aanzienlijk wordt verzwaard: belanghebbende moet bewijzen - waarmee wordt bedoeld overtuigend aantonen - dat de uitspraak onjuist is.
4.4. De inspecteur heeft - kort samengevat - een theoretische berekening ter bepaling van de omzet en de winst uitgevoerd waarbij hij rekening heeft gehouden met gebleken stijgingen van de verkoopprijzen en fluctuerende inkoopprijzen van
ingrediënten nodig voor de te bereiden maaltijden. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de door hem wel betrouwbaar geachte elementen uit de administratie.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur de door hem geschatte omzet/winst over het onderhavige jaar genoegzaam en voldoende zorgvuldig onderbouwd.
4.5. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof het op hem rustende bewijs niet geleverd. Met al hetgeen belanghebbende heeft aangedragen is niet overtuigend aangetoond dat de vorenbedoelde theoretische berekening van de inspecteur (ten dele) onjuist is. Dat de inspecteur het premie-inkomen op een te hoog bedrag heeft bepaald is naar het oordeel van het hof niet bewezen.
4.6. Gelet op het onder 2.1., 2.2. en 4.1. vermelde, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof over het onderhavige jaar te weinig premie in het kader van de WAZ geheven en is dit aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet te wijten. Op grond van artikel 67e van de AWR heeft de inspecteur de onderhavige vergrijpboete derhalve terecht opgelegd. In aanmerking genomen de ernst van genoemd verwijt en de omvang van de niet voldane premie acht het hof de hoogte van de door de inspecteur opgelegde boete gepast en geboden.
4.7. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
4.8. Er zijn geen termen aanwezig te komen tot een proceskostenveroordeling.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Aldus vastgesteld op 12 december 2002 door mr J. Huiskes, raadsheer als voorzitter, mr H.S. Pruiksma, vice - president en mr H.H.A. Fransen, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw mr M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan partijen
verzonden op: 18 december 2002