Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1719

Datum uitspraak2002-12-11
Datum gepubliceerd2002-12-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203233/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203233/1. Datum uitspraak: 11 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Laren. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Laren (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om handhavend op te treden inzake een carport op het perceel [locatie] (hierna: de carport), geweigerd. Bij besluit van 20 december 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 8 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Bij brief van 12 augustus 2002 heeft [partij], eigenaar van de carport, een memorie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.L.C.A. Rietveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voort is als partij gehoord [partij]. 2. Overwegingen 2.1. Onbetwist staat vast dat de carport is opgericht zonder bouwvergunning. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat voor de carport ten tijde van de beslissing op bezwaar ingevolge artikel 43 van de Woningwet geen vergunning (meer) was vereist, zodat zij niet bevoegd waren daartegen handhavend op te treden. Met het oog op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, aanhef en sub 4, van de Woningwet, zoals dat luidt vanaf 1 januari 1999, spitst het geding zich toe op de vraag of de carport tot de constructie zelf behorende wanden heeft. 2.2. Artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, aanhef en sub 4 en sub 5, van de Woningwet luidt als volgt: In afwijking van artikel 40, eerste lid, is voorts geen bouwvergunning vereist voor: d) het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of de standplaats, met dien verstande dat: 4. bij plaatsing voor de voorgevelrooilijn, de overkapping geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft; 5. bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren. 2.3. Blijkens de voormelde tekst van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, wordt daarin een onderscheid gemaakt tussen de wanden van een overkapping en de tot de constructie zelf behorende wanden van een overkapping. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel (TK 1995-1996, 24 607, nr. 3) blijkt dat dit voortkomt uit de aanname dat behalve de wanden van de overkapping zelf, ook de wanden van gebouwen waartegen een overkapping is geplaatst als wanden van de overkapping dienen te worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de carport voor de voorgevelrooilijn van het desbetreffende perceel is geplaatst en dat de carport geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders de carport terecht als een overkapping als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, aanhef en sub 4, van de Woningwet hebben aangemerkt. Blijkens de tekst van dit artikel doet aan het vorenstaande niet af dat de carport met één zijde tegen een garage is geplaatst. Voorts bieden zowel de wettekst als de toelichting daarop geen aanknopingspunten voor het betoog van appellant dat de dicht opeen geplante coniferenhaag moet worden aangemerkt als een wand van de overkapping, in de zin van dit artikel. De rechtbank is derhalve terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders zich bij de beslissing op bezwaar met juistheid op het standpunt hebben gesteld dat voor de carport geen bouwvergunning is vereist, zodat zij niet bevoegd zijn daartegen handhavend op te treden. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Sluiter Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002 292.