Jurisprudentie
AF1672
Datum uitspraak2002-08-30
Datum gepubliceerd2002-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/596 WAO en 01/3897 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/596 WAO en 01/3897 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/596 en 01/3897 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 december 1997 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 februari 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 12 juni 1998 heeft gedaagde het besluit van 10 december 1997 niet gehandhaafd en heeft hij de aan appellant krachtens de WAO toegekende uitkering met ingang van 11 februari 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 7 december 1999 het tegen het besluit van 12 juni 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 24 mei 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 00/596 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 augustus 2000, ingediend.
Bij schrijven van 20 april 2001 heeft de Raad enige vragen gesteld aan gedaagde. Gedaagde heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 juni 2001. Onder de bijlagen bij deze brief bevond zich een nader besluit van 21 juni 2001, waarbij gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 februari 1998 alsnog heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
Bij brieven van 18 juli 2001 heeft de Raad partijen meegedeeld dat hij heeft besloten om bij de behandeling van het geding, geregistreerd onder nummer 00/596 WAO, tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 21 juni 2001. Het geding ter zake van het nadere besluit is geregistreerd onder nummer 01/3897 WAO.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 januari 2002, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Vijn, voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 19 maart 2002 aan dr. A.D. Verburg, orthopedisch chirurg te Sittard, verzocht hem van verslag en advies te dienen. Dr. Verburg, voornoemd, heeft bij rapport van 13 mei 2002 verslag gedaan van het door hem ingestelde onderzoek en de hem gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 10 juni 2002 is namens appellant gereageerd op het rapport van dr. Verburg.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juli 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt in de eerste plaats dat gedaagde met zijn nadere besluit van 21 juni 2001 een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat nadere besluit niet geheel aan het beroep van appellant wordt tegemoet gekomen, brengt artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mee dat het hoger beroep ter zake van het besluit van 12 juni 1998 wordt geacht mede te zijn gericht tegen dat nadere besluit van 21 juni 2001. Gelet op het feit dat appellant heeft verzocht om veroordeling van gedaagde in de door hem tengevolge van het besluit van 12 juni 1998 geleden schade, welke schade wordt gesteld op de wettelijke rente over de niet-tijdig betaalde uitkering krachtens de WAO, heeft appellant nog belang bij beoordeling van het besluit van 12 juni 1998. De Raad zal derhalve achtereenvolgens een oordeel geven over het besluit van 12 juni 1998 en het besluit van 21 juni 2001.
00/596 WAO
Blijkens het antwoord van gedaagde op de hem door de Raad bij brief van 20 april 2001 gestelde vragen ontbeert het arbeidskundig aspect van het besluit van 12 juni 1998, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 februari 1998 was vastgesteld op 35 tot 45%, een deugdelijke feitelijke grondslag. Bij de berekening van de ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen resterende verdiencapaciteit heeft gedaagde namelijk functies betrokken die wisselende diensten kennen met de daarbij behorende toeslagen voor afwijkende arbeidstijden. Nu in het ten aanzien van appellant vastgestelde maatmaninkomen geen toeslag voorkomt voor afwijkende arbeidstijden konden die functies niet bij de onderhavige schatting worden betrokken. Er resteren evenwel voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting te kunnen dragen, zij het dat de resterende verdiencapaciteit daardoor wijzigt. Het bij de resterende functies van samensteller (fb-code 8463), monteur koffiezetters (fb-code 8539) en documentaire informatie verzorger (fb-code 1915) behorende mediane loon, afgezet tegen het ten aanzien van appellant vastgestelde maatmaninkomen, dient te leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De aangevallen uitspraak, alsmede het besluit van 12 juni 1998 komen, gelet op bovenstaande overwegingen, voor vernietiging in aanmerking.
Het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente acht de Raad toewijsbaar. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de appellant toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
01/3897 WAO
Het besluit van 21 juni 2001 is, wat het medisch aspect betreft, gebaseerd op de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts E.J.J. Janssens, als neergelegd in diens rapportage van 2 september 1997, alsmede op het oordeel van de bezwaarverzekerings-arts J. Jonker, weergegeven in haar rapportage d.d. 15 april 1998, dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts Janssens juist zijn vastgesteld.
De door de Raad als deskundige geraadpleegde orthopedisch chirurg dr. A.D. Verburg heeft in zijn rapport d.d. 13 mei 2002 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts Janssens vastgestelde belastbaarheid, als aangegeven op het formulier Functie Informatie Systeem Va/Ad van 2 september 1997. Voorts heeft dr. Verburg aangegeven dat naar zijn oordeel appellant op 11 februari 1998 redelijkerwijs in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de resterende functies van samensteller, monteur koffiezetters en documentaire informatie verzorger.
De Raad ziet geen aanleiding om de door hem geraadpleegde deskundige niet in diens bevindingen en conclusies te volgen. Het door deze deskundige verrichte onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding 11 februari 1998 acht de Raad voldoende zorgvuldig en de conclusies van de deskundige zijn naar het oordeel van de Raad inzichtelijk en voldoende onderbouwd. In hetgeen van de zijde van appellant in reactie op het rapport van de deskundige is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. De bevindingen en conclusies van de deskundige bieden de Raad derhalve voldoende grond voor het oordeel dat bij het besluit van 21 juni 2001 de belastbaarheid van appellant niet is overschat en dat de belasting in de drie resterende functies appellants belastbaarheid niet te boven gaat.
De grief van appellant dat het ten aanzien van hem in aanmerking genomen maatmaninkomen onjuist is vastgesteld omdat ten onrechte de door hem genoten vergoeding voor het gebruik van zijn eigen auto niet in dat maatmaninkomen is meegenomen, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat, nu niet is gebleken dat het gaat om een zodanig bovenmatige vergoeding dat die vergoeding toch als loon dient te worden aangemerkt, er geen grond is om deze vergoeding van onkosten mee te nemen bij de vaststelling van het maatmaninkomen.
Ook de grief van appellant dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de aan hem voorgehouden functies niet in strijd zijn met hetgeen is bepaald in artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. De Raad is van oordeel dat er van dient te worden uitgegaan dat de in het Functie Informatie Systeem voorkomende functies worden vervuld op een wijze die in overeenstemming is met de uit de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende vereisten. De stelling van appellant, dat van de aan hem voorgehouden functies aannemelijk dient te worden gemaakt dat de wijze van uitvoeren van die functies niet in strijd is met de uit de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende vereisten, gaat de Raad te ver, nu er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat de wijze van uitvoeren van die functies in strijd komt met de bedoelde vereisten.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het beroep voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2001 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 102,12 (voorheen f 55,- en f 170,-, totaal f 225,-) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 1998 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2001 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,12 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH