Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1664

Datum uitspraak2002-11-06
Datum gepubliceerd2002-12-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3729 ANW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3729 ANW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluiten van 29 januari 1997 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 december 1996 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 2 mei 1997, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen de besluiten van 29 januari 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 31 mei 1999 het tegen het besluit van 2 mei 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is [naam familielid] als haar gemachtigde op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft bij brief van 18 januari 2000 onder andere medegedeeld vooralsnog af te zien van het indienen van een verweerschrift. Bij brief van 5 juni 2000 zijn namens appellante nog enige stukken ingezonden. Desgevraagd is namens appellante bij brief van 4 februari 2002 de ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitnota- met bijlagen- ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 25 september 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door [naam familielid], voornoemd, en M.E.C. Santoro-van Halm Braam als medegemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellante heeft op 9 januari 1997 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuit-kering en een halfwezenuitkering ingevolge de Anw, in verband met het overlijden van [Naam echtgenoot] (hierna: [Naam echtgenoot]) op 24 december 1996, met wie appellante vanaf 8 augustus 1984 gehuwd is geweest. Bij besluiten van 29 januari 1997 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 december 1996 zowel een nabestaandenuitkering als een halfwezenuitkering ingevolge de Anw toegekend. Nadien heeft gedaagde wegens misslagen gecorrigeerde besluiten aan appellante doen toekomen. Bij beslissing op bezwaar van 2 mei 1997, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen de besluiten van 29 januari 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In het beroepschrift alsmede in de ter zitting van de Raad overgelegde pleitnotitie zijn namens appellante diverse grieven aangevoerd. De gronden kunnen blijkens het beroepschrift als volgt samengevat worden weergegeven: - miskenning van de gevoelens van de nabestaanden en van hun financiële rechten uit hoofde van de herverzekering van het Anw-gat; - door de rechtbank wordt niet ingegaan op de mogelijke compensatie van het verlies van eigendom ten gevolge van de splitsing van nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering in de Anw; - door de rechtbank is evenmin aandacht besteed aan een afspraak met het Verbond van Verzekeraars tot uitbetaling als de polis is afgesloten voor 1 juli 1996 en het overlijden plaatsvindt binnen 1 jaar na het afsluiten daarvan. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde de aanspraak van appellante op nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering ingaande 1 december 1996 overeenkomstig het bepaalde in de Anw heeft vastgesteld. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of de namens appellante naar voren gebrachte grieven het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak anderszins kunnen aantasten. Met betrekking tot de eerste grief merkt de Raad op dat de gestelde miskenning van gevoelens, hoezeer de Raad ook begrip kan opbrengen voor de gevoelens van appellante en de overige nabestaanden van [Naam echtgenoot], geen onderdeel kan uitmaken van de beoordeling van een geschil als het onderhavige nu de Raad niet bekend is met enige bepaling in de Anw op grond waarvan een en ander kan leiden tot toekenning van een hogere Anw-uitkering, zodat de Raad deze grief hier verder buiten beschouwing zal laten. De tweede grief verstaat de Raad aldus dat er verlies aan eigendom zou zijn ontstaan doordat de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering in één bedrag aan de nabestaande wordt betaald, in plaats van betaling van genoemde uitkeringen aan afzonderlijk de nabestaande en de halfwees. Appellante stelt in laatstgenoemd geval als gevolg van fiscale consequenties netto meer over te zullen houden. Zo appellante met deze grief heeft beoogd een beroep te doen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 24 januari 2001 (o.a. gepubliceerd in JB 2001/76) heeft overwogen kan bij een besluit dat de aanspraak op Anw-uitkering regelt een "possession" (eigendom) in de zin van evenvermelde bepaling betrokken zijn. Daarvan is echter alleen sprake voor zover bij zo'n besluit een (gedeeltelijke) ontneming van een voordien toegekende uitkering of andere aanspraak aan de orde is, zoals in de hiervoor genoemde uitspaak de gedeeltelijke ontneming van het eerder toegekende AWW-pensioen. Een zodanige situatie is hier niet aan de orde, nu aan appellante vóór 1 december 1996 niet enig ander pensioen was toegekend, dat bij het bestreden besluit is herzien naar een lager bedrag. Er is derhalve geen sprake van enige inbreuk op het eigendomsrecht van appellante in de hiervoor bedoelde zin. Hetzelfde geldt ook voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat er sprake is van een verlies van eigendom doordat een nabestaande met een kind onder de 18 jaar onder de Anw een uitkering ter hoogte van 90% van het netto-minimumloon ontvangt, terwijl onder de AWW een nabestaande met een kind onder de 18 jaar een uitkering ter hoogte van 100% van het netto-minimumloon ontving. Met betrekking tot de derde grief waarbij appellante een beroep heeft gedaan op de algemene rechtsbeginselen, overweegt de Raad dat hij zich in constante rechtspraak heeft aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om de wet (in formele zin) te toetsen aan dergelijke beginselen (HR 14 april 1989, AB 1989, 207, Harmonisatiearrest). Van "niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden", welke volgens diezelfde rechtsraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad wijst er in dit verband op dat, blijkens de wetsgeschiedenis van de Anw, de wetgever voor gevallen als de onderhavige heeft beoogd dat belanghebbenden ter dekking van het zogeheten Anw-hiaat een particuliere verzekering kunnen afsluiten. De omstandigheid dat de door [Naam echtgenoot] vóór 1 juli 1996 via zijn werkgever afgesloten particuliere verzekering ter dekking van het Anw-hiaat, in appellantes geval niet heeft geleid tot een uitkering, omdat [Naam echtgenoot] binnen een jaar na het afsluiten van de verzekering overleed, is het gevolg van de wijze waarop particuliere verzekeraars invulling hebben gegeven aan de door de wetgever beoogde mogelijkheden om zich voor het Anw-hiaat te verzekeren. Voor zover appellante, gelet op hetgeen ter zitting van de Raad nader is aangevoerd, meent dat zowel de Staat der Nederlanden als het Verbond van Verzekeraars daardoor jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld, overweegt de Raad dat hem geen bevoegdheid toekomt over dit geschilpunt te oordelen. Gelet op artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de Raad op dat appellante zich met betrekking tot de door haar beoogde vordering uitsluitend tot de burgerlijke rechter zal kunnen wenden Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en prof. mr. F.J.L. Pennings en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002. (get.) T.L. de Vries. (get.) J.J.B. van der Putten. SSw