Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1497

Datum uitspraak2002-11-29
Datum gepubliceerd2002-12-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 441/01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 441/01 29 november 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond te Uithuizen (hierna: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2000. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de onroerende-zaakbelastingen met betrekking tot het gascompressorstation L, plaatselijk bekend a-weg 1 te L (nader: de onroerende zaak), aangeslagen naar een als heffingsgrondslag vastgestelde waarde, als bedoeld in artikel 3 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1999, zoals gewijzigd bij de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1999-2 van de gemeente Eemsmond, (nader: de Verordening), van f.81.265.000,=. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak van 14 mei 2001 de aanslagen verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 52.558.685,=. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 21 juni 2001 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven van 28 januari 2002 (met bijlagen) van de gemachtigde van belanghebbende. Het hoofd heeft op 28 juni 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van 26 september 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, mr. A, bijgestaan door de heren drs.B, ing.C en D. Als gemachtigde van het hoofd was aanwezig mr.E, als taxateur verbonden aan F B.V.. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota met bijlagen ingezonden, welke pleitnota op 18 september 2002 ter griffie van het hof is ingekomen en waarvan een afschrift aan het hoofd is gezonden. Ter voormelde zitting hebben partijen er mee ingestemd dat deze pleitnota (met bijlagen, waartegen de gemachtigde van het hoofd geen bezwaar heeft gemaakt) wordt geacht te zijn voorgedragen. Tevens heeft de gemachtigde van het hoofd ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens een luchtfoto van de onroerende zaak overgelegd, zonder bezwaar van de zijde van het hoofd. Op 3 oktober 2002 heeft het hof de onroerende zaak plaatselijk opgenomen. Namens belanghebbende waren daarbij aanwezig de vorengenoemde heren A, B, C en D, alsmede de heer G. Namens het hoofd was aanwezig vorengenoemde heer E. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Belanghebbende was bij het begin van het belastingjaar 2000 genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, alsmede gebruiker, alles in de zin van artikel 1, lid 1, van de Verordening, van de onroerende zaak alsmede van het trafostation a-weg 1a te L. 2.2 De onroerende zaak betreft een gascompressorstation en een afsluiterlocatie waar sinds 1976 aardgas, afkomstig uit Duitsland waar het is behandeld, door een pijpleiding wordt aangevoerd en vervolgens wordt gecomprimeerd ten behoeve van verder transport. Het gas wordt afgevoerd door een drietal pijpleidingen, waarvan één rechtstreeks en uitsluitend leidt naar de Eemscentrale. 2.3 De onroerende zaak, gesticht in 1976 en diverse malen uitgebreid, bestaat uit een grondperceel met infrastructuur, gebouwen en installaties. Buiten de omheining staat een transformatorgebouwtje, op het aanslagbiljet als afzonderlijke onroerende zaak vermeld en aangeduid met het adres a-weg 1a, welke afzonderlijke onroerende zaak thans buiten het geschil blijft. De infrastructuur bestaat uit terreinverhardingen en bestratingen, noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de diverse gebouwen en installaties. Voor het overige is het perceel begroeid met gras. Op het perceel bevindt zich een vijftal gebouwen met daarin kantoorruimten en dergelijke, een werkplaats, magazijn, regelkamer en technische ruimten en ruimten waarin werktuigen en installaties met een productie- respectievelijk controlefunctie. Verder bevindt zich op het perceel een vijftal gebouwen met daarin opslagruimten voor brandstof en olie en een gebouw met daarin een werkplaats. De installaties bestaan onder meer uit compressoren, motoren en turbines die de compressoren aandrijven, meet-, regel- en controlesystemen, pijpleidingen met ondersteuningconstructies en funderingen en koelers. Voor een deel zijn deze installaties in de open lucht geplaatst en voor het overige in de gebouwen. De compressoren zijn gegroepeerd in drie afzonderlijk van elkaar werkende eenheden van verschillende omvang. Op het noordelijke einde van het perceel is een afsluiterlocatie gesitueerd, bestaande uit pijpleidingen en afsluiters cum annexis, die voor een groot gedeelte ondergronds zijn geplaatst. 2.4 Het compressorstation en de afsluiterlocatie vormen tezamen één geheel. 2.5 De bruto vervangingswaarde bedraagt f.149.602.020,-- en is onderverdeeld in: grond f. 1.016.000,-- opstallen en toebehoren 8.006.670,-- terreinvoorzieningen 8.961.400,-- productie-installaties binnen 75.472.000,-- leidingwerk en toebehoren buiten 47.909.000,-- overige installaties binnen 8.236.950,-- totaal f.149.602.020,-- waarvan installaties 131.617.950,-- 2.6 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen heeft de directeur van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond de heffingsgrondslag bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft het hoofd ter bepaling van de werktuigenvrijstelling als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub i, van de Verordening een gemiddeld percentage op het geheel van de installaties cum annexis van het compressorstation toegepast van 42,5. Tevens is het hoofd daarbij uitgegaan van een technische afschrijving op deze installaties c.a. uitgaande van een gemiddelde levensduur van 30 jaar met een restwaarde van 10%, op de gebouwen uitgaande van een levensduur van 40 jaar met een restwaarde van 20% en op de terreinvoorzieningen uitgaande van een levensduur van 40 jaar zonder restwaarde. Op de gebouwen heeft het hoofd voorts een functionele afschrijving van 10% toegepast. Het hoofd ging in deze berekening uit van een enigszins andere onderverdeling dan hiervoor onder 2.5 vermeld. In totaliteit kwam het hoofd tot een afschrijving van f.41.878.315,-- en een werktuigenvrijstelling van f.55.165.000,--. Overeenkomstig vorenstaande afschrijving en vrijstelling heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak de heffingsgrondslag verlaagd tot f.52.558.685,--. 2.7 Namens belanghebbende is een taxatierapport overgelegd opgesteld door ing. C, H en I werkzaam bij J B.V. te M (nader: J). 2.8 Bij waardebeschikking van 31 mei 1997 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (nader: de WOZ) is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op het eerder vermelde bedrag van f.81.265.000,--. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 mei 2001 is de vastgestelde waarde ambtshalve verlaagd naar het bedrag van f.52.558.685,--. Voor het overige staat de waardebeschikking onherroepelijk vast. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. 4. Het standpunt van belanghebbende. Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting: 4.1 Hoewel de waarde in het kader van de WOZ onherroepelijk vaststaat kan in deze procedure inzake de onroerende-zaakbelastingen de heffingsgrondslag wel ter discussie worden gesteld. 4.2 Voorts materieel primair: Het tarief van de belasting ter zake van het genot krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht is hoger dan 125% van het tarief ter zake van het feitelijk gebruik. De tariefstelling is derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 220g van de Gemeentewet, zodat de aanslag ter zake van het feitelijk gebruik dient te worden vernietigd. 4.3 Subsidiair: Bij de bepaling van de heffingsgrondslag is ten onrechte de waarde van vrijgestelde werktuigen daarin begrepen. De werktuigen die niet in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het gebouw, verwijderbaar zijn met behoud van zijn waarde als zodanig en niet als een op zichzelf staand gebouwd eigendom zijn aan te merken, derhalve de in het taxatierapport van J onder categorieën 4.0, 5.0 en 6.0 vermelde onderdelen, behoren te worden vrijgesteld. 4.4 Meer subsidiair: In ieder geval dienen de werktuigen die kunnen worden verwijderd zonder de herkenbaarheid van het gascompressorstation aan te tasten te worden vrijgesteld. Er dient dan een vrijstellingspercentage te worden gehanteerd, overeenkomstig het standpunt van de gemeente, van 42,5. 4.5 Nog meer subsidiair en meest subsidiair: Indien de onder categorie 5.0 in het taxatierapport van J vermelde onderdelen moeten worden beschouwd als op zichzelf staande gebouwde eigendommen, respectievelijk één gebouwd eigendom, dienen deze voor 42,5% te worden vrijgesteld. 4.6 Voorts: Indien de engineeringskosten, opstelkosten e.d. evenredig zouden worden vrijgesteld zou de heffingsgrondslag daarmee tevens moeten worden verminderd. 4.7 Tenslotte: Indien de door de heffingsambtenaar gehanteerde percentages inzake de werktuigenvrijstelling en de lineaire afschrijving zouden worden overgenomen zou de heffingsgrondslag eveneens moeten worden verminderd. Met conclusie: primair: tot vernietiging van de aanslag wegens feitelijk gebruik; subsidiair: tot vaststelling van de heffingsgrondslag op f.13.020.000,--; meer subsidiair en nog meer subsidiair en meest subsidiair op f.26.519.000,--; uiterst subsidiair op f.37.898.764,-- en meer uiterst subsidiair op f.47.410.772,--. 5. Het standpunt van het hoofd. Namens het hoofd is daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: 5.1 Bezwaar tegen de waarde kan slechts worden gericht tegen de waardebeschikking in het kader van de WOZ. Een waardebezwaar tegen de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen is derhalve niet ontvankelijk. 5.2 Nu de methode van afschrijving en de omvang daarvan thans niet als geschil kunnen worden beoordeeld kan materieel slechts worden beslist op de omvang van de toegepaste werktuigenvrijstelling. 5.3 De werktuigenvrijstelling is in voldoende mate toegepast. Met conclusie: primair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. De overwegingen omtrent het geschil. 6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 1 en lid 3, van de WOZ juncto artikel 2, lid 1, aanhef en sub e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert, waarbij buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken. 6.2 Volgens het bepaalde in artikel 220c van de Gemeentewet (tekst 1999) is de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde. In afwijking daarvan wordt ingevolge artikel 220d, lid 1 en lid 2, van de Gemeentewet buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in artikel 220c genoemde waarde, de waarde van werktuigen als vorenbedoeld, zij het onder beperkende voorwaarden. 6.3 Nu belanghebbende betwist dat bij de vaststelling van de waarde in het kader van de WOZ de waarde van alle vorenbedoelde werktuigen buiten aanmerking is gelaten, kan belanghebbende daaromtrent ter zake van de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen in bezwaar komen en beroep instellen. 6.4 Belanghebbende voert tevens bezwaren aan ter zake van de tariefstelling in de Verordening. Ook inzake deze bezwaren is het instellen van beroep mogelijk. 6.5 Het beroep is derhalve ontvankelijk. 6.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening juncto artikel 16, aanhef en sub a en d, van de WOZ, wordt als één onroerende zaak onder meer aangemerkt een gebouwd eigendom en een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. 6.7 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid een, van de Verordening, juncto artikel 17, lid 2 en lid 3, van de WOZ is de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. Voor zover de onroerende zaak niet tot woning dient wordt de maatstaf van heffing bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die welke aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van die zaak en met de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering. Tevens wordt ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en sub i, van de Verordening bij de bepaling van de maatstaf van heffing buiten beschouwing gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken. 6.8 Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de heffingsgrondslag moet worden uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van f.149.602.020,-- welke waarde dient te worden onderverdeeld als onder 2.5 is aangegeven. 6.9 De wijze en mate van afschrijving is thans buiten geschil. 6.10 Naar het hof bij de opneming ter plaatse op 3 oktober 2002 heeft geconstateerd bestaat er tussen de verschillende samenstellende onderdelen van de onroerende zaak een functionele samenhang, zodanig dat sprake is van één gebouwd eigendom. Hierbij is tevens gebleken dat deze onderdelen naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. 6.11 Dat voor de installaties zou gelden, gelijk belanghebbende stelt, dat zij geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn, is niet van belang voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening, nog daargelaten dat zulks, naar op 3 oktober 2002 werd verklaard, nog nimmer is voorgekomen. 6.12 Naar 's hofs oordeel, gegrond op de plaatselijke opneming, waarbij door partijen toelichting is gegeven op de werking en constructiewijze van de installaties, laat de functionele samenhang van de samenstellende onderdelen van de zaak wel enige ruimte voor toepassing van de werktuigenvrijstelling, zij het dat, naar het hof constateert, deze vrijstelling slechts in beperkte mate kan worden toegekend, daar door verwijdering van onderdelen al snel omissies aan de installaties zullen optreden die het wezen van de installaties als gascompressorstation zullen aantasten. De door belanghebbende voorgestane omvang van de vrij te stellen onderdelen komt het hof in dit verband te groot voor. 6.13 De bij de bepaling van de heffingsgrondslag door de gemeente gehanteerde omvang van de vrijstelling voor werktuigen van omstreeks 42,5% als gemiddeld percentage van de waarde van de samenstellende onderdelen leidt naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen het hof ter plaatse heeft waargenomen, tot een heffingsgrondslag die niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de gemeente bij die bepaling weliswaar is uitgegaan van een hogere bruto vervangingswaarde voor de gebouwen enerzijds en een lagere bruto vervangingswaarde voor de installaties anderzijds, doch de omvang van de door de gemeente toegepaste werktuigenvrijstelling biedt, naar het hof van oordeel is, voldoende ruimte om de per saldo iets te hoge waardering van de gebouwen binnen de heffingsgrondslag te compenseren. 6.14 Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond. 6.15 Ingevolge het bepaalde in artikel 220g juncto artikel 220 van de Gemeentewet, mag, samengevat, het tarief van de belasting die wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht niet uitgaan boven 125% van het tarief van de belasting die wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken gebruiken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht. 6.16 Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Verordening bedraagt voor elke volle f.5.000,-- van de heffingsmaatstaf de gebruikersbelasting f.10,90 en de eigenarenbelasting f.13,63. De eigenarenbelasting bedraagt derhalve 125,04587% van de gebruikersbelasting, zodat niet is voldaan aan het in artikel 220g van de Gemeentewet bepaalde. 6.17 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr.37 201, BNB 2002/144, brengt het vorenstaande mee dat de eigenarenbelasting onverbindend is voorzover deze het in artikel 220g van de Gemeentewet gestelde maximum overtreft. 6.18 Uitgaande van een tarief dat 125% van de gebruikersbelasting benadert, doch niet overtreft, derhalve f.13,62 per volle f.5.000,-- van de heffingsmaatstaf, dient de aanslag in de eigenarenbelasting te worden verlaagd tot f.143.159,--. 6.19 Het beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de aanslag te worden verlaagd als vorenvermeld. 6.20 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het hoofd te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op €1.610,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de gemeente Eemsmond. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van het hoofd voor zover deze de aanslag wegens genot krachtens eigendom betreft en handhaaft de uitspraak voor het overige; vermindert de aanslag wegens genot krachtens eigendom tot een aanslag van f.143.159,-- (€64.962,72); veroordeelt het hoofd de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op €1.610,--; wijst de gemeente Eemsmond aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen en bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f.450,-- (€204,20) aan belanghebbende wordt vergoed door de gemeente Eemsmond. Gedaan op 29 november 2002 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer, en mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. De Jong-Braaksma. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen. De voorzitter, mr. F.J.W. Drion. Op 4 december 2002 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.