Jurisprudentie
AF1398
Datum uitspraak2002-12-03
Datum gepubliceerd2002-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/118018-02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/118018-02
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/118018-02
Datum uitspraak: 3 december 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, vijfde meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te 's-Gravenhage op 11 februari 1930,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 november 2002.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
--------------
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht het primair telastegelegde misdrijf wettig en overtuigend bewezen, namelijk dat verdachte op 15 oktober 2001 te Amstelveen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenbus, daarmee rijdende over de weg, Asserring, zich zodanig, te weten zeer onvoorzichtig en onoplettend, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte is met die door hem bestuurde personenbus vanaf de Asserring bij de kruising met de Noorddammerweg rechtsaf geslagen teneinde de Noorddammerweg op te rijden. Hij heeft zijn personenbus tot stilstand gebracht voor de haaientanden die op het wegdek waren aangebracht voor de fietsersoversteekplaats van het parallel aan de Asserring gelegen en daarvan deeluitmakende fietspad;
verdachte had de personenbus daar tot stilstand gebracht om twee hem op dat fietspad tegemoetkomende fietsers, [moeder slachtoffer] en haar achter haar fietsende kindje [slachtoffer], op die fietsersoversteekplaats vrije doorgang te verlenen;
verdachte had het redelijke vermoeden dat de twee fietsers bij elkaar behoorden;
tijdens het oversteken van [moeder slachtoffer] en haar kindje [slachtoffer] is verdachte zich niet voldoende op de hoogte blijven stellen van de aanwezigheid van [slachtoffer] op de fietsersoversteekplaats;
immers is verdachte, nadat hij had gezien dat [moeder slachtoffer] de fietsersoversteekplaats was overgestoken, zonder zich voldoende te vergewissen waar [slachtoffer] zich op die fietsersoversteekplaats bevond en zonder zich voldoende ervan te overtuigen dat hij dit kon doen zonder die [slachtoffer] in gevaar te brengen, die fietsersoversteekplaats opgereden;
[slachtoffer] was toen met zijn fiets gevallen en lag voor de personenbus van verdachte op het wegdek van de fietsersoversteekplaats;
verdachte heeft toen met de personenbus die [slachtoffer] overreden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen.
Verdachte heeft, nadat hij volgens de regels gestopt was voor het kruisende fietspad teneinde voorrang te verlenen aan een vrouw op een fiets en een achter haar fietsend kind, met zijn personenbus het kind dat vlak voor zijn bus ten val was gekomen en op dat moment door verdachte niet meer kon worden gezien, overreden. Het kind, op het moment van het ongeluk slechts vijf jaar oud, is aan zijn verwondingen overleden. Het ongeluk gebeurde voor de ogen van de moeder, die voor haar kind uitfietste en omkeek toen zij merkte dat haar zoontje was gevallen. In paniek heeft zij nog vergeefs geprobeerd verdachte tegen te houden, toen hij met zijn bus optrok terwijl haar kind op de weg lag. Het aangerichte leed is onherstelbaar.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het ongeluk weliswaar betreurt maar zichzelf niet schuldig acht aangezien hij van mening is dat hij uit een handgebaar dat de moeder naar hem zou hebben gemaakt, af mocht leiden dat het jongetje - dat hij op dat moment niet kon zien - uit de gevarenzone was. Verdachte heeft naar eigen zeggen niets van het ongeval gemerkt en werd er pas op geattendeerd dat er iets gebeurd was, toen hij hoorde gillen.
Wat er ook zij van een handgebaar, de rechtbank is van oordeel dat verdachte er met dit verweer aan voorbij gaat dat het zijn eigen verantwoordelijkheid is zich er van te vergewissen of hij veilig kan optrekken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij beide fietsers - moeder en kind - had zien aankomen, voor hen was gestopt, had gezien dat zij beiden aan de oversteek van links naar rechts voor zijn bus langs waren begonnen en door zijn rechter zijruit had gezien dat de moeder over de kruising heen was. Verdachte wist dat zijn uitzicht enigszins beperkt was door de hoogte van de bus en zijn eigen betrekkelijk geringe gestalte. Verdachte heeft zich op enig moment gerealiseerd dat hij het kind op zijn fietsje niet (meer) zag. Desondanks is verdachte met zijn bus opgetrokken.
Een kind dat aan het verkeer deelneemt, is bijzonder kwetsbaar. Verdachte had dan ook extra alert moeten zijn op de positie van het jongetje en moeten wachten totdat hij met eigen ogen had gezien dat het kind veilig was overgestoken en met zijn moeder voort fietste op het voor verdachte zichtbare gedeelte van het fietspad. Verdachte had nooit mogen vertrouwen op een handgebaar van een ander, dat voor meer uitleg vatbaar kan zijn.
Verdachte is niet eerder met politie of justitie in aanraking geweest en heeft geen antecedenten op het gebied van verkeersovertredingen. Verdachte is thans 72 jaar oud en is gehuwd, heeft twee zoons en is grootvader. In deze omstandigheden acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals geëist, niet passend. De rechtbank zal verdachte een werkstraf opleggen van onderstaande duur.
Ten aanzien van de gevorderde onvoorwaardelijke rijontzegging overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte is werkzaam als beroepschauffeur bij een taxibedrijf en heeft een jarenlange rijervaring. De rechtbank realiseert zich dat het gevolg van een onvoorwaardelijke rijontzegging zal zijn dat verdachte zijn baan zal verliezen en naar alle waarschijnlijkheid nooit meer als chauffeur op een personenbus werkzaam zal zijn. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat, nu bewezen is verklaard dat verdachte schuld heeft aan een zeer ernstig ongeval waarbij een jong kind het leven heeft verloren, terwijl verdachte niet de indruk geeft in te zien dat hem iets te verwijten valt, in het belang van de verkeersveiligheid een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van aanmerkelijke duur dient te volgen.
De hierna te noemen strafoplegging is dan ook in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert een overtreding op van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
¨ Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
¨ Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.I. van der Does, voorzitter,
mrs. S. Tammes en A.J.R.M. Vermolen, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2002.