Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1366

Datum uitspraak2002-11-07
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers02/236 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge artikel 88a, eerste lid, van de WAO heeft de werkgever slechts recht op kennisneming van enig stuk dat medische gegevens bevat, indien de werknemer hiervoor toestemming heeft verleend. Voor gevallen waarin deze toestemming niet wordt verleend, bepaalt artikel 88c, eerste lid, van de WAO dat kennisneming van de medische gegevens is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts is (hierna: arts-gemachtigde)


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WAO 02/236-OOST Uitspraak in het geding tussen [eiseres] gemachtigde R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep, Zwolle, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Met ingang van 1 januari 2002 zijn de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stbl. 2001, 624) en de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stbl. 2001, 625) in werking getreden (Stbl. 2001, 682). Ingevolge artikel 11 van de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt (de Raad van Bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Onder verweerder dient hier tevens te worden verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Bij besluit van 29 juni 2001 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan de heer [werknemer], werknemer bij eiseres (hierna te noemen: de werknemer) medegedeeld dat hem met ingang van 12 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) wordt toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 juli 2001 bezwaar gemaakt, welk bezwaar is aangevuld bij brief van 20 augustus 2001. Bij besluit van 17 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 22 januari 2002, op 23 januari 2002 bij de rechtbank ingekomen, beroep ingesteld. Bij brief van 15 februari 2002, op 28 februari 2002 bij de rechtbank ingekomen, heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de werknemer in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het beroepschrift is hem in afschrift toegezonden. De werknemer heeft desgevraagd medegedeeld niet toe te stemmen in de verstrekking van stukken met zijn medische gegevens aan eiseres en heeft voorts medegedeeld niet aan het geding te willen deelnemen. Verweerder heeft bij brief van 29 mei 2002 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2002. Namens eiseres waren aanwezig de heer J.W. Breman, directeur, en de gemachtigde. Verweerder is, zonder daarvan kennis te geven, niet verschenen. 2. Overwegingen Bij de beoordeling van dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De werknemer, in dienst bij eiseres als vertegenwoordiger/chauffeur, is op 14 februari 2000 uitgevallen. Na een mislukte hervattingspoging is de werknemer rond half augustus 2000 opnieuw geheel uitgevallen. Op 12 oktober 2000 wordt de werknemer onderzocht door de verzekeringsarts. Deze concludeert dat geen sprake is van een stabiele situatie en adviseert een heronderzoek over 3 maanden. Tijdens dat onderzoek op 10 januari 2001 stelt de verzekeringsarts beperkingen vast, acht de werknemer met inachtneming daarvan tot hele dagen passende arbeid in staat, en verwijst de werknemer naar de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige concludeert op 3 april 2001 dat de werknemer arbeidsongeschikt is voor het eigen werk. Tot het aanzeggen van een schatting van de arbeids-ongeschiktheid komt het niet, omdat tijdens het gesprek blijkt dat de klachten van de werknemer dermate zijn toegenomen, dat de arbeidsdeskundige een herkeuring acht aangewezen. De resterende verdien-capaciteit van de werknemer wordt vooralsnog op nihil bepaald. Op 19 juni 2001 vindt de herkeuring plaats. De verzekeringsarts concludeert dan dat de werknemer per einde wachttijd niet belastbaar is. Op basis van deze rapportage heeft verweerder bij het primaire besluit van 29 juni 2001 de werknemer per einde wachttijd - dat wil zeggen met terugwerkende kracht vanaf 11 februari 2001 - een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het beroep van eiseres richt zich ten eerste tegen de gevoerde procedure waarbij de medische gegevens van de werknemer aan eiseres zijn onthouden, en ten tweede tegen de inhoudelijke beoor-deling welke ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit. Ten aanzien van de procedurele aspecten overweegt de rechtbank allereerst als volgt. In de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO is een regeling neergelegd met betrekking tot medische besluiten (hierna: de medische besluitenregeling). Ingevolge artikel 88a, eerste lid, van de WAO heeft de werkgever slechts recht op kennisneming van enig stuk dat medische gegevens bevat, indien de werknemer hiervoor toestemming heeft verleend. Voor gevallen waarin deze toestemming niet wordt verleend, bepaalt artikel 88c, eerste lid, van de WAO dat kennisneming van de medische gegevens is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts is (hierna: arts-gemachtigde). In het tweede lid is bepaald dat de arts-gemachtigde in de plaats treedt van de werkgever bij het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift en bij de behandeling van een bezwaar of beroep, voorzover betrekking hebbende op medische gegevens. Op 20 juli 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna te noemen: de CRvB) in een aantal uitspraken (RSV 2001/205, RSV 2001/206, RSV 2001/232) de medische besluitenregeling in strijd geoordeeld met de waarborgen voor een eerlijk proces die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, verder te noemen: EVRM). De CRvB is van oordeel dat de medische besluitenregeling niet onverkort kan worden toegepast omdat de werkgever daardoor te zeer wordt belemmerd in het op adequate wijze behartigen van zijn belangen. De door de wetgever beoogde bescherming van de privacy van de werknemer vormt volgens de CRvB onvoldoende rechtvaardiging voor de wezenlijk nadeliger positie van de werkgever ten opzichte van de andere partijen. Naar het oordeel van de CRvB wordt aan de elementaire eisen van een eerlijk proces wel voldaan, indien - artikel 88c en 88g van de WAO in zoverre buiten toepassing latend - door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage in, dan wel de kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is, dan wel daartoe van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen en dat deze gemachtigde(n) - voor zover het de medische aspecten betreft - in de plaats van de werkgever treden. In twee uitspraken van 13 februari 2002 (USZ 2002/100, USZ 2002/101) heeft de CRvB zich nader uitgesproken over de (rechtstreekse) toepasselijkheid van de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende eisen van een eerlijk proces in de bezwaarfase. De CRvB is van oordeel dat een bestuursorgaan - anders dan de rechter - op grond van artikel 6 van het EVRM niet gehouden kan worden af te wijken van de medische besluitenregeling en met name van artikel 88c van de WAO in het kader van de heroverweging in bezwaar. In die gevallen gelden in de bezwaarschrift-procedure derhalve andere, minder vergaande waarborgen dan in de rechterlijke procedure. Dat dit uit een verdrag voortvloeiende onderscheid tot gevolg kan hebben dat rechterlijke procedures aanhangig worden gemaakt met als doel kennis te kunnen nemen van de aan een besluit ten grondslag liggende medische gegevens en niet, althans niet in de eerste plaats, omdat men het inhoudelijk niet met het besluit eens is, wordt door de CRvB aanvaard. In de onderhavige procedure heeft de werknemer zowel in de bezwaarprocedure als in de beroeps-procedure geen toestemming gegeven voor kennisname door eiseres van de stukken die medische gegevens bevatten. Eiseres, die zich in beroep heeft laten bijstaan door een gemachtigde die geen arts of advocaat is, verzoekt in beroep primair inzage van de medische stukken. De gemachtigde van eiseres heeft in het beroepschrift en ook ter zitting de rechtbank expliciet verzocht hem bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, zodat hij kennis kan nemen van de medische gegevens van de werknemer. Eiseres is van oordeel dat haar, in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, een eerlijk proces (fair trial) wordt ontzegd, nu zij niet de beschikking heeft over dezelfde gedingstukken als de wederpartij en er derhalve geen sprake is van 'equality of arms'. Eiseres acht de weigering voorts in strijd met het fundamentele recht dat een partij vrij is om zich door een ieder te laten bijstaan of te laten vertegenwoordigen. Eiseres meent dat in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden een advocaat-gemachtigde of arts-gemachtigde in te schakelen om over alle gedingstukken te kunnen beschikken. Nu noch in artikel 6 van het EVRM, noch in artikel 2:1 van de Awb beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de vertegenwoordiging door een gemachtigde, behoudens de gevallen als genoemd in artikel 2:2 van de Awb, is eiseres van mening dat haar een keuzevrijheid toekomt. De rechtbank deelt die opvatting niet. Met betrekking tot de artikel 8:32 procedure volgt de rechtbank het standpunt van de CRvB over de onverenigbaarheid van de medische besluitenregeling met artikel 6 van het EVRM en neemt de hiervoor aangehaalde motivering van de Raad over. De rechtbank is van oordeel dat in gevallen als het onderhavige, waarbij een spanning bestaat tussen enerzijds het recht op privacy van de werknemer en anderzijds het recht op een eerlijk proces van de werkgever, ervoor dient te worden gewaakt dat aan beide belangen zo goed en evenwichtig mogelijk recht wordt gedaan. Het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, komt hieraan tegemoet. Op grond van deze bepaling immers wordt kennisname van onder meer medische gegevens voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever, die in zoverre in de plaats van de werkgever treedt om diens belangen in een eerlijk proces te verdedigen. Daarbij is de kring van gemachtigden in beginsel beperkt tot degene die arts of advocaat is, en die door zijn beroepseed gehouden is tot geheimhouding. Weliswaar biedt artikel 8:32, tweede lid, van de Awb de mogelijkheid dat ook anderen met bijzondere toestemming van de rechtbank kennis kunnen nemen van de medische gegevens, doch uit de aard van de bepaling volgt reeds dat bij het verlenen van die bijzondere toestemming de nodige terughoudend-heid moet worden betracht. Bij de belangenafweging die op grond van deze bepaling plaatsvindt, dient de rechtbank er voor te waken dat de persoonlijke levenssfeer van een ander - in dit geval de werknemer - onevenredig zou worden geschaad. De rechtbank acht het enkele woord van een betrokkene dat hij de gewenste geheimhouding zal betrachten, onder die omstandigheden onvoldoende waarborg. In casu behoort de gemachtigde van eiseres niet tot een specifieke beroeps-groep wiens leden vanuit dien hoofde zijn gebonden aan een beroepsgeheim - in dit geval jegens de eigen opdrachtgever - en zijn onderworpen aan een intern controlesysteem, vergelijkbaar met dat van het medisch tucht-college. Reden waarom de rechtbank de gevraagde bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, in dit geval niet verleent. De rechtbank erkent dat eiseres daarvan enige hinder kan ondervinden bij de behartiging van haar belangen in de onderhavige procedure, doch is van oordeel dat eiseres zichzelf welbewust in die positie heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan van strijd met artikel 6 van het EVRM geen sprake zijn, nu eiseres via een arts- danwel advocaat-gemachtigde alle stukken ter inzage had kunnen krijgen, ook de stukken welke medische gegevens bevatten, doch er kennelijk om haar moverende redenen voor heeft gekozen zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen die daartoe niet gerechtigd is. De rechtsbescherming die artikel 6 van het EVRM biedt, voert naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat elke vertegenwoordiger van de werkgever moet worden toegestaan elk stuk in te zien. Het onthouden van toestemming door de werknemer leidt er nu eenmaal toe dat de kring van gemachtigden die kennis mogen nemen van de medische gegevens, in afwijking van het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb, is beperkt. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure is voldaan aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor een eerlijk proces, en dat eiseres in voldoende mate in staat is gesteld haar belangen goed te behartigen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van de werknemer als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Met betrekking tot de materiële aspecten overweegt de rechtbank als volgt. Door de gemachtigde van eiseres is - kort samengevat - naar voren gebracht dat verweerder in het primaire besluit vaststelt dat de werknemer met ingang van 12 februari 2001 geen duurzaam benutbare mogelijkheden (meer) heeft. Eiseres acht dit onbegrijpelijk nu, blijkens de stukken die eiseres wel ter inzage zijn gegeven, de werknemer op 10 januari 2001 nog in staat werd geacht tot het verrichten van hele dagen passende arbeid, en bovendien van verweerder toestemming heeft gekregen om van 25 februari 2001 tot en met 18 maart 2001 een rondreis door Thailand te maken. Uit het verloop van de procedure maakt eiseres op dat de werknemer na die vakantie door een verstoorde arbeidsverhouding toegenomen psychische klachten zegt te ondervinden in die mate dat hij (situatief) arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Naar de mening van eiseres is derhalve geen sprake van een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek als bedoeld in de WAO. Voorts stelt eiseres dat door verweerder niet is aangetoond dat hij de reïntegratieverplichting zoals voortvloeiend uit de Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 (OSV) en de wet op de Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (REA) in voldoende mate is nagekomen. Onder die omstandigheden acht eiseres het in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur dat zij financiële schade lijdt in de vorm van de hogere gedifferentieerde premie WAO door verweerders nalatigheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de werknemer een uitkering krachtens de WAO toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het besluit van verweerder berust op het medisch oordeel dat sprake is van zodanige verslechtering van de gezondheidstoestand van de werknemer dat deze per einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De rechtbank merkt op dat in het onderhavige geval het besluit van verweerder zonder kennis van de inhoud van de medische stukken inderdaad niet goed valt te begrijpen. Eiseres heeft zich evenwel - gezien het voorgaande - zelf in de positie gemanouvreerd dat de motivering van het besluit van verweerder voor haar niet kenbaar is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor het plegen van reïntegratie-inspanningen geen aanleiding bestaat, nu is vastgesteld dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Alles overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel, het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. I. Geerink-van Loon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2002. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.