Jurisprudentie
AF1013
Datum uitspraak2002-11-12
Datum gepubliceerd2003-01-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers02 / 190 WW K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij toepassing art. 40 FW moet rekening worden gehouden met art. XXI Flexwet.
Aan eiser (geboren in 1943) is medegedeeld dat terzake van het faillissement van zijn werkgever op 24 augustus 2001 een uitkering ingevolge hoofdstuk IV WW wordt verleend Voorts is medegedeeld dat de voor eiser geldende opzegtermijn zes weken bedraagt.
Rechtbank: Art. XXI Flexwet maakt melding van werknemers die op het tijdstip van het inwerkingtreden van 'de wet' 45 jaar of ouder waren en voor wie op dat tijdstip een langere opzegtermijn gold dan volgens 'deze wet'. Met de woorden 'de wet' en 'deze wet' in art. XXI is uiteraard de Flexwet bedoeld. Tot de Flexwet behoren ook de wijzigingen van art. 40 FW op het gebied van de opzegtermijnen bij faillissement. Die wijzigingen zijn immers opgenomen in art. XII Flexwet. In het kader van de toepassing van art. 40 FW behoort derhalve met genoemd art. XXI rekening te worden gehouden. De curator zal derhalve jegens de betreffende werknemer de langere oude opzegtermijn in acht dienen te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient ook in het kader van de toepassing van art. 64.b WW bij het vaststellen van de krachtens art. 40 FW ten aanzien van de werknemer geldende termijn van opzegging, in het geval van eiser die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, rekening te worden gehouden met art. XXI Flexwet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door deze interpretatie wordt bewerkstelligd dat in geval van faillissement van de werkgever steeds diens betalingsverplichtingen over de volledige in geval van faillissement ten aanzien van de betreffende werknemer geldende opzegtermijn voor overname in aanmerking komen.
In de geschiedenis van de totstandkoming van de Flexwet ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd dat resultaat te doorbreken ten aanzien van werknemers die onder het bereik van art. XXI Flexwet vallen.
Een andere opvatting roept bij werknemers die onder het bereik van art. XXI Flexwet vallen, voorts problemen op die verband houden met het uiteenlopen van de door de curator bij faillissement van de werkgever in acht te nemen opzegtermijn en de maximale periode waarover op grond van art. 64.b WW de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever wordt overgenomen. Te denken valt aan het probleem dat de werknemer aan het einde van de periode waarover de loonbetalingsverplichting van de werkgever wordt overgenomen niet aansluitend aanspraak kan maken op een reguliere werkloosheidsuitkering op grond van de WW omdat hij op dat tijdstip nog niet het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon heeft verloren en derhalve nog niet werkloos kan worden geacht. Deze lacune-problematiek wordt door de door de rechtbank gevolgde interpretatie voorkomen.
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
mr. J.J.A. Kooijman
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT5528.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 02/190 WW K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 16 januari 2002,
kenmerk: B&B/BR 55900824.
Datum van behandeling ter zitting: 4 oktober 2002
--------------------------
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn beschikking van 19 september 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank namens eiser door mr. J.A.H. Liégeois, arbeidsjurist bij de Unie te Sittard, beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 4 oktober 2002, waar eiser is verschenen bijgestaan door mr. Liégeois voornoemd en waar verweerder zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN.
Eiser, geboren op ….., is per 2 augustus 1971 in dienst getreden bij de machinefabriek X. Eiser was laatstelijk werkzaam in dienst van X. Op 24 augustus 2001 wordt X failliet verklaard. Bij schrijven van 27 augustus 2001 zegt de curator de dienstbetrekking op tegen het vroegst rechtens geoorloofde tijdstip. Naar aanleiding van het faillissement vraagt eiser een uitkering ingevolge de artikelen 61 tot en met 68 van de Werkloosheidswet (WW) aan.
Bij brief van 19 september 2001 deelt verweerder eiser mee dat in afwachting van het aflopen van de opzegtermijn uitsluitend het basissalaris zal worden betaald en dat eerst na afloop van de opzegtermijn overgegaan zal worden tot afrekening van alle tegoeden (vakantiedagen, vakantietoeslag enz.) Voorts geeft verweerder aan dat de voor eiser geldende opzegtermijn loopt vanaf 28 augustus 2001 tot en met 8 oktober 2001 (maximaal zes weken).
Tegen dit besluit is op 21 september 2001 namens eiser een bezwaarschrift ingediend.Na advisering door de afdeling bezwaar en beroep heeft verweerder het thans bestreden besluit van 16 januari 2002 genomen, waarbij hij eisers bezwaar ongegrond heeft verklaard. Hierbij overweegt verweerder onder meer als volgt:
"Op grond van artikel 40 FW dient in geval van een faillissement de arbeidsrechtelijke opzeggingstermijn echter te worden beperkt tot maximaal zes weken. Artikel 64 onder b WW kent namelijk slechts een verwijzing naar artikel 40 FW en niet naar artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. Zoals gezegd kunnen partijen op grond van artikel 40 FW in geval van een faillissement de overeenkomst opzeggen met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken. Dit betekent dus dat ook voor werknemers die op 1 januari 1999 al 45 jaar of ouder waren de overeenkomst kan worden opgezegd met inachtneming van een termijn van maximaal 6 weken. De termijn waarover het loon in het kader van artikel 64 onder b WW kan worden overgenomen kan derhalve ook maar maximaal 6 weken bedragen. Deze periode loopt van 28 augustus 2001 tot en met 8 oktober 2001."
In beroep stelt eiser dat hij door toepassing van artikel 40 van de Faillissementswet (FW), gezien zijn leeftijd van 58 jaren en zijn arbeidsverleden, onredelijk wordt benadeeld. Eiser wordt onredelijk benadeeld omdat artikel 64 onder b van de WW slechts een verwijzing kent naar artikel 40 FW en niet naar artikel XXI van de wet Flexibiliteit en Zekerheid. Op grond van laatstgenoemd voorschrift zou eiser een langere opzegtermijn hebben gehad, omdat hij bij inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar was.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk IV van de WW zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de overneming door verweerder van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen. In artikel 64 WW is aangegeven wat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat. In geschil tussen partijen is de toepassing van artikel 64 onder b WW. Daarin is, voor zover thans van belang, bepaald dat het recht op een WW-uitkering het loon omvat over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging met dien verstande dat de krachtens artikel 40 FW ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement niet mag worden overschreden.
In artikel 40, lid 1, FW, zoals die bepaling per 1 januari 1999 luidt, is bepaald dat werknemers in dienst van de gefailleerde de arbeidsovereenkomst kunnen opzeggen en hun wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd door opzegging met een termijn van zes weken. Tot 1 januari 1999 was in artikel 40 van de FW bepaald dat de termijn van zes weken overeenkomstig artikel 672, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek werd verlengd met betrekking tot werknemers die de leeftijd van 45 jaren, doch niet die van 65 jaren hebben bereikt. Met ingang van de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid is de bijzondere bescherming van oudere werknemers in geval van faillissement echter komen te vervallen.
In artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid is bepaald dat voor de werknemer die op het tijdstip van het inwerking treden van de wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere opzegtermijn gold dan volgens deze wet, de oude termijn blijft gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft.
De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of in het kader van de toepassing van artikel 64 onder b van de WW bij het vaststellen van de krachtens artikel 40 FW ten aanzien van de werknemer geldende termijn van opzegging, in het geval van eiser die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, rekening gehouden moet worden met artikel XXI van de wet Flexibiliteit en Zekerheid.
De rechtbank stelt voorop dat artikel XXI van de wet Flexibiliteit en zekerheid melding maakt van werknemers die op het tijdstip van het inwerkingtreden van 'de wet' 45 jaar of ouder waren en voor wie op dat tijdstip een langere opzegtermijn gold dan volgens 'deze wet'. Met de woorden 'de wet' en 'deze wet' in artikel XXI is uiteraard de wet Flexibiliteit en Zekerheid bedoeld. Tot de wet Flexibiliteit en Zekerheid behoren ook de wijzigingen van artikel 40 FW op het gebied van de opzegtermijnen bij faillissement. Die wijzigingen zijn immers opgenomen in artikel XII van de wet Flexibiliteit en zekerheid. In het kader van de toepassing van artikel 40 FW behoort derhalve met genoemd artikel XXI rekening te worden gehouden. Dat betekent dat voor de werknemer die op het tijdstip van inwerking treden van de wet Flexibiliteit en Zekerheid (1 januari 1999), 45 jaar of ouder was en voor wie op grond van artikel 40 FW zoals dat destijds luidde een langere opzegtermijn gold dan op grond van artikel 40 van de FW zoals dat nadien is komen te luiden, de oude termijn blijft gelden, zolang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. De curator zal derhalve jegens de betreffende werknemer de langere oude opzegtermijn in acht dienen te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient ook in het kader van de toepassing van artikel 64 onder b van de WW bij het vaststellen van de krachtens artikel 40 FW ten aanzien van de werknemer geldende termijn van opzegging, in het geval van eiser die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, rekening te worden gehouden met artikel XXI van de wet Flexibiliteit en Zekerheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door deze interpretatie wordt bewerkstelligd dat in geval van faillissement van de werkgever steeds diens betalingsverplichtingen over de volledige in geval van faillissement ten aanzien van de betreffende werknemer geldende opzegtermijn voor overname in aanmerking komen.
In de geschiedenis van de totstandkoming van de wet Flexibiliteit en Zekerheid ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd dat resultaat te doorbreken ten aanzien van werknemers die onder het bereik van artikel XXI van de wet Flexibiliteit en Zekerheid vallen.
Een andere opvatting roept bij werknemers die onder het bereik van artikel XXI wet Flexibiliteit en Zekerheid vallen, voorts problemen op die verband houden met het uiteenlopen van de door de curator bij faillissement van de werkgever in acht te nemen opzegtermijn en de maximale periode waarover op grond van artikel 64 onder b van de WW de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever wordt overgenomen. Te denken valt aan het probleem dat de werknemer aan het einde van de periode waarover de loonbetalingsverplichting van de werkgever wordt overgenomen niet aansluitend aanspraak kan maken op een reguliere werkloosheidsuitkering op grond van de WW omdat hij op dat tijdstip nog niet het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon heeft verloren en derhalve nog niet werkloos kan worden geacht. Deze lacune-problematiek wordt door de door de rechtbank gevolgde interpretatie voorkomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep van eiser gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ad € 29 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van mr. S.H.C. Nijs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 nov. 2002
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 nov. 2002
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.