Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0718

Datum uitspraak2002-11-01
Datum gepubliceerd2002-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: Awb 01/1838 en Awb 02/27
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: Awb 01/1838 en Awb 02/27 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente B, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluiten Besluiten van verweerder van 12 september 2001 (besluit I) en van 16 november 2001 (besluit II). 2. Procesverloop Eiser heeft in januari 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning ten behoeve van een hekwerk rondom een verplaatste paardenbak op zijn perceel in B. Bij besluit van 19 maart 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eveneens op 19 maart 2001 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van het voornemen tot bestuursdwang inzake de paardenbak en een paardenstal, die eveneens op voornoemd perceel is gerealiseerd. Eiser heeft op 26 april 2001 bezwaar gemaakt tegen de weigering van de bouwvergunning voor de paardenbak. Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder eiser aangeschreven tot verwijdering van de gerealiseerde paardenbak, bij gebreke waarvan tot bestuursdwang zal worden overgegaan. Op 12 juli 2001 vond de hoorzitting van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente plaats inzake het bezwaar tegen het besluit tot weigering van de bouwvergunning, waarna op 27 augustus 2001 advies is uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft op 16 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen de bestuursdwang-aanschrijving. Na een correctie in deze aanschrijving op 23 juli 2001 is dit bezwaar door voormelde commissie behandeld op 13 september 2001, waarna op 10 oktober 2001 advies aan verweerder is uitgebracht. Bij besluit van 12 september 2001 (hierna ook: besluit I) heeft verweerder het bezwaar inzake de bouwvergunning ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit van 19 maart 2001 gehandhaafd. Bij besluit van 16 november 2001 (hierna ook: besluit II) heeft verweerder het bezwaar inzake de bestuursdwangaanschrijving ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit van 6 juni 2001 gehandhaafd. Op 6 december 2001 heeft verweerder het besluit van 16 november 2001 gecorrigeerd, in die zin dat de begunstigingstermijn is gesteld tot 3 februari 2002. Eiser heeft op 16 oktober 2001 beroep ingesteld tegen besluit I en op 31 december 2001 tegen (het gecorrigeerde) besluit II. Verweerder heeft op 9 november 2001 en 4 april 2002 verweerschriften ingediend. De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 oktober 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.W.B. Verhoeven en G.J. Mensink, ambtenaren der gemeente. 3. Overwegingen Eiser is exploitant van een adviesbureau en eigenaar van enkele percelen in de gemeente B. Op het adres C waren van oudsher onder meer een paardenbak en een paardenstal aanwezig. Sedert november 1990 geldt voor dit gebied het Bestemmingsplan Buitengebied D 1990. In verband met de aanleg van de Betuweroute heeft eiser een deel van zijn percelen verkocht, waardoor verplaatsing van de paardenbak en de paardenstal noodzakelijk werd. In januari 2001 heeft eiser een melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet gedaan voor de bouw van een nieuwe paardenstal. Na een aanvankelijke weigering heeft verweerder in dit verband de vrijstellingsprocedure van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) gevolgd. Inmiddels had de raad van verweerders gemeente op 20 januari 2000 het Bestemmingsplan Betuweroute e.o. vastgesteld. Tegen het besluit tot goedkeuring van dit plan door GS van de provincie Gelderland d.d. 29 augustus 2000 heeft onder meer eiser beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ingesteld. Een verzoek om voorlopige voorziening in dat verband is door de voorzitter van de AbRS bij beslissing van 6 maart 2001 afgewezen. Op 7 maart 2001 is dit bestemmingsplan in werking getreden. In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten I en II de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Besluit I (de bouwvergunning) De besluiten van 19 maart 2001 en 12 september 2001 zijn, mede blijkens het verhandelde ter zitting, gebaseerd op het standpunt van verweerder dat een paardenbak niet past binnen de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied D 1990, noch die van het bestemmingsplan Betuweroute e.o. . De hobbymatig gebruikte paardenbak past volgens verweerder niet binnen de bestemming Agrarische bedrijvigheid van de doeleindenomschrijving in eerst-genoemd plan en evenmin binnen de bestemming Bedrijven van het tweede plan. Beide bestemmingsplannen bevatten een gebruiksverbod in afwijking van de bestemming. Verweerder acht het niet wenselijk vrijstelling te verlenen van de voorschriften van deze plannen en heeft in dit verband gewezen op de schaarste aan bedrijventerreinen in de gemeente. Verder is in dit verband verwezen naar het in oktober 2000 vastgestelde beleid inzake paardenbakken. Eiser kan zich volgens verweerder niet beroepen op het overgangsrecht van beide bestemmingsplannen, aangezien de bak nog niet aanwezig was toen het bestemmingsplan Buitengebied D 1990 in werking trad en nadien de complete paardenbak is verplaatst. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat op zijn perceel al jarenlang een paardenbak aanwezig is geweest. Verder is de bouwvergunningsaanvraag naar zijn mening ten onrechte getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan, dat ten tijde van de aanvraag nog niet in werking was getreden. Het paardenbakkenbeleid kan volgens eiser niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd, nu dit ten tijde van de aanvraag nog niet was gepubliceerd. Eiser is voorts van mening dat verweerder bij de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan onvoldoende heeft onderzocht of de reeds aanwezige paardenbak positief kon worden bestemd, te meer nu eiser dit ter sprake heeft gebracht. Voor precedentwerking behoeft volgens eiser niet te worden gevreesd. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat het realiseren van een hekwerk als het onderhavige rondom een paardenbak vergunningplichtig is zoals bedoeld in artikel 40 van de Woningwet (Wow). In het bijzonder is geen sprake van een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en sub k van de Wow (AbRS 18 februari 2000, nr. 199901084). In zoverre heeft verweerder eiser terecht verzocht een bouwvergunning aan te vragen. Een bouwvergunning mag alleen en moet ingevolge artikel 44 van de Woningwet worden geweigerd, indien, voor zover hier van belang, het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was het bestemmingsplan Betuweroute e.o. vastgesteld en goedgekeurd door GS, maar nog niet in werking getreden. Gelet op het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Wow bestond er evenwel geen aanhoudingsplicht voor verweerder aangezien er reden was de aanvraag te weigeren. Deze reden was gelegen in de strijdigheid van het bouwplan met het ten tijde van de aanvraag nog vigerende bestemmingsplan Buitengebied D 1990. Dit brengt mee dat verweerder de aanvraag in beginsel terecht heeft getoetst aan laatstgenoemd plan, omdat op grond van het ten tijde van het primaire besluit in werking getreden bestemmingsplan Betuweroute e.o. het bouwplan niet was toegestaan. Het feit dat het bestreden besluit van 12 september 2001, gelet op het advies van de bezwaarcommissie, uitsluitend lijkt te zijn gebaseerd op toetsing aan het bestemmingsplan Betuweroute e.o., moet naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien het primaire besluit van 19 maart 2001, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, worden beschouwd als een omissie. Hetgeen door eiser en verweerder is gesteld met betrekking tot de verenigbaarheid van het bouwplan met het bestemmingsplan Betuweroute e.o. kan verder buiten beschouwing blijven. In het bestemmingsplan Buitengebied D 1990 is aan het onderhavige perceel de bestemming Agrarisch gebied met landschapswaarden toegekend. Blijkens artikel 4, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor: "a. akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, kwekerij, veehouderij en pluimveehouderij; b. instandhouding van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapsvisuele en cultuur-historische waarden; c.(..) d.(..)." Van agrarische bedrijvigheid als bedoeld in het eerste lid zijn ingevolge het tweede lid van artikel 4 uitgezonderd niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid en in ieder geval ook fokkerijen en/of mesterijen van eenden, ganzen (..). Verweerder is ingevolge artikel 8 van de voorschriften bevoegd vrijstelling te verlenen van (onder meer) het bepaalde in artikel 4, tweede lid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan Buitengebied D 1990, zodat de vergunning wegens strijd met artikel 44 van de Wow terecht is geweigerd. Niet in geschil is dat eiser niet bedrijfsmatig een agrarisch bedrijf exploiteert en van relevante vrijstellingsmogelijkheden is niet gebleken. Gelet op het in artikel 44 van de Wow neergelegde stelsel van weigeringsgronden kunnen de overige argumenten van eiser niet leiden tot het oordeel dat verweerder de bouwvergunning had moeten verlenen. Het beroep tegen besluit I is mitsdien ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Besluit II (de aanschrijving) Aan het besluit van 16 november 2001 ligt verweerders opvatting ten grondslag dat eiser zonder de vereiste bouwvergunning een hekwerk heeft geplaatst en dat legalisering van deze situatie niet wenselijk is. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat aan de aanwezigheid van de oude paardenbak van eiser geen positief planologisch oordeel van de gemeente ten grondslag lag. Verder is gewezen op het op 17 oktober 2000 vastgestelde beleid inzake (onder meer) paardenbakken, dat inhoudt dat geen medewerking wordt verleend indien sprake is van ontsiering van het landschap en indien de paardenbak niet dient als ondersteunende activiteit bij een volwaardig agrarisch bedrijf. De omstandigheid dat de voorheen aanwezige paardenbak moest wijken voor de Betuweroute acht verweerder niet zodanig bijzonder dat van dit beleid moest worden afgeweken. Daarbij acht verweerder van belang dat precedentwerking moet worden voorkomen. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt (naast hetgeen reeds met betrekking tot de weigering van de bouw-vergunning is gesteld) dat in de onderhavige situatie in redelijkheid geen bestuursdwang toegepast had mogen worden. Met name acht eiser van belang dat er al vele jaren een paardenbak op het perceel aanwezig is geweest, waartegen nimmer is opgetreden. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiser het hekwerk rondom de nieuw gesitueerde paardenbak heeft aangelegd. Gelet op hetgeen bij besluit I is overwogen, staat vast dat het onderhavige hekwerk zonder de noodzakelijke bouwvergunning is gerealiseerd, zodat verweerder destijds bevoegd was over te gaan tot handhavend optreden. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzondere situatie kan onder meer sprake zijn indien de belangen van de overtreder onevenredig worden aangetast in verhouding tot de met de aanschrijving beoogde doelen. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder, dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot het afzien van handhavend optreden, onvoldoende is gemotiveerd. In het bijzonder is aan de volgende aspecten onvoldoende aandacht geschonken: (1) Tussen partijen is niet in geschil dat op een ander gedeelte van het perceel van eiser al vele jaren een paardenbak aanwezig is geweest waartegen verweerder nimmer heeft opgetreden, alsmede dat deze paardenbak noodgedwongen moest verdwijnen als gevolg van de Betuweroute. (2) Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het door verweerder genoemde beleid inzake paardenbakken pas in mei 2001 formeel is vastgesteld. Het sinds oktober 2000 gehanteerde beleid is uitsluitend in een intern gemeentelijk stuk neergelegd. Nu de handhavingsbesluiten d.d. 6 juni 2001 en 16 november 2001 zijn genomen na vaststelling van het beleid van mei 2001, diende bij het nemen van die besluiten naar het oordeel van de rechtbank laatstgenoemd beleid het uitgangspunt te zijn. Ingevolge het gepubliceerde beleid van mei 2001 is bij de vraag of een paardenbak moet worden geaccepteerd onder meer van belang of sprake is van ontsiering van het landschap, of het gebruik van de paardenbak overlast veroorzaakt, of de bak bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd en of deze binnen de bebouwde kom ligt. De rechtbank begrijpt dit beleid aldus, dat naarmate aan meer van deze criteria wordt voldaan, er meer reden is de paardenbak niet te accepteren. Gesteld noch gebleken is evenwel dat één of meer van deze criteria in de onderhavige situatie van toepassing zijn. Aldus kan de rechtbank niet inzien dat dit beleid handhavend optreden noodzakelijk maakt. (3) Met betrekking tot het gevaar voor precedentwerking is ter zitting gebleken dat eiser de enige in verweerders gemeente is die zijn paardenbak ten gevolge van de komst van de Betuwelijn noodgedwongen moest verplaatsen. De rechtbank vermag daarom niet in te zien dat er een reëel gevaar voor precedentwerking bestaat. (4) In het (nieuwe) bestemmingsplan Betuweroute e.o. heeft verweerder aan het onderhavige perceel de bestemming Bedrijven gegeven, zodat aan bescherming van landschappelijke waarden kennelijk geen zwaar belang meer wordt gehecht. Ook overigens valt niet goed in te zien dat deze waarden door de aanwezigheid van de paardenbak wezenlijk worden aangetast. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gesteld dat de inbreuk op het agrarisch karakter van het buitengebied die door de Betuweroute wordt veroorzaakt veel groter is dan de inbreuk door de paardenbak. Het beroep tegen besluit II is derhalve gegrond. Wegens een ontoereikende motivering dient dit besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken van kosten die in dit verband voor vergoeding in aanmerking komen. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond; verklaart het beroep tegen besluit II gegrond; vernietigt het besluit van 16 november 2001; bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van 16 juli 2001 dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat de gemeente B het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: Coll: