Jurisprudentie
AF0616
Datum uitspraak2002-12-17
Datum gepubliceerd2003-02-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02165/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02165/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 02165/01
Mr Fokkens
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen wegens wederspannigheid.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte de bewezenverklaarde feitelijke handelingen heeft verricht ten tijde van het staande houden op grond van art. 52 Sv, geen steun in het recht vindt en onbegrijpelijk is.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 1 januari 1999 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende opsporingsambtenaren, te weten hoofdagenten van de Spoorwegpolitie te Rotterdam, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één op heterdaad ontdekt strafbaar feit hadden staande gehouden teneinde naar zijn adres te vragen, ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering, en hadden vastgegrepen, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door weg te (willen) lopen en te duwen en een slaande beweging te maken in de richting van een of meer opsporingsambtenaren".
6. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman aangevoerd dat de handelingen van verzet die de verdachte heeft verricht, niet ten tijde van de staande houding ingevolge art. 52 Sv zijn gepleegd. Het Hof heeft het verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof duurde de staande houding nog voort op het moment waarop de verdachte door de verbalisanten opnieuw werd vastgepakt en naar zijn naam werd gevraagd. Door verdachte was tot op dat moment geen relevant antwoord gegeven op de vraag van de verbalisanten zijn juiste adres aan hen op te geven. Immers, nadat verdachte op de voornoemde vraag had geantwoord dat hij geen adres had en dat de verbalisanten zijn adres waar hij ingeschreven stond zelf maar moesten opzoeken, was hij van de verbalisanten weggelopen. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de aan de verdachte tenlastegelegde feitelijke handelingen zijn verricht tijdens de staande houding van de verdachte."
7. Het door het Hof als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van de Spoorwegpolitie houdt het volgende in. De verdachte beschikte bij controle van de vervoersbewijzen in de trein niet over een geldig vervoersbewijs. Toen de verdachte weigerde, na overhandiging van zijn rijbewijs, zijn juiste adres te noemen, omdat zijn adres op het rijbewijs achterhaald zou zijn, heeft de hoofdconductrice de Spoorwegpolitie gewaarschuwd. Op het station heeft één van de verbalisanten de verdachte aan zijn rechterarm gepakt om hem staande te houden, omdat de verdachte weg liep in de richting van de trap. Naar aanleiding van de verklaring van de hoofdconductrice vroegen de verbalisanten de verdachte om zijn juiste adres op te geven. De verbalisanten hoorden dat de verdachte zei geen adres te hebben en dat de verbalisanten het adres waar hij ingeschreven stond zelf maar moesten opzoeken. Vervolgens wilde de verdachte het perron verlaten en zich onttrekken aan een verder staande houden. Eén van de verbalisanten ging voor de verdachte staan, waarop de verdachte tegen hem aan begon te duwen. Deze verbalisant heeft de verdachte met beide handen bij zijn schouders gepakt en heeft hem met enige kracht heeft weggeduwd. Daarop heeft de verdachte een slaande beweging gemaakt. Vervolgens is de verdachte naar de grond gewerkt en geboeid.
8. Centrale vraag in deze zaak is dus of het staande houden nog voortduurde nadat de verdachte antwoord had gegeven op de vraag van de verbalisanten dan wel of met het gegeven antwoord op de vraag de bevoegdheid tot staande houden was geëindigd. Het middel bepleit dat dit laatste het geval is.
9. Staande houden is een vrijheidsbeperkend dwangmiddel, om het mogelijk te maken naam en adres van de verdachte te vragen. De verdachte heeft te dulden dat hij daartoe even wordt stil gehouden, maar verder gaat de bevoegdheid niet, aldus Corstens in Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, blz. 346. Het niet antwoorden op deze vragen is niet strafbaar (HR 27 juni 1927, NJ 1927, p. 926) en de verdachte die zich onttrekt aan het staande houden door weg te lopen, pleegt geen strafbaar feit (HR 26 november 1957, NJ 1958, 356 m.nt. BVAR; HR 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1038 m.nt. WP). Blok en Besier menen dat de weigering van de verdachte de vragen te beantwoorden "geen ander gevolg voor den verdachte kunnen hebben, dan dat hij zich, in de gevallen, waarin de artikelen 53 en 54 haar toelaten, blootstelt aan eene aanhouding" (Blok/Besier, eerste deel, blz. 186). Naeyé betoogt dat een opsporingsambtenaar het staande houden niet mag rekken in het geval van een weigerende verdachte door ter zake van dezelfde verdenking de naam te blijven vragen (Handboek Strafzaken, 5.1.2).
10. Het feit dat de bevoegdheid tot staande houden slechts de mogelijkheid biedt de verdachte voor het vragen van zijn personalia in zijn bewegingsvrijheid te beperken, betekent echter niet dat het staande houden onmiddellijk eindigt na een afwijzend antwoord op de vraag naar verdachtes naam en/of adres. De bevoegdheid de verdachte staande te houden om hem naar zijn personalia en adres te vragen beperkt zich niet tot het stellen van één vraag daarnaar, maar omvat ook redelijkerwijs de bevoegdheid om na een eerste antwoord op de gestelde vragen of een weigering om de gestelde vragen te beantwoorden binnen het kader van het staande houden naar aanleiding van het antwoord nadere vragen te stellen of op de weigering te antwoorden in te gaan. Zo mogen opsporingsambtenaren als de verdachte personalia en een adres heeft opgegeven door aanvullende vragen of het verzoek papieren te tonen proberen enige zekerheid over de juistheid van het antwoord te verkrijgen. Bij een weigering de gestelde vraag te beantwoorden kunnen zij in het kader van het staande houden verdachte vragen naar de reden van zijn weigering, mede om zo te kunnen afwegen of toepassing van andere dwangmiddelen geboden is en de verdachte te kunnen wijzen op de eventuele consequenties van zijn weigering (zie noot van ThWvV bij HR 18 september 1989, NJ 1990, 531). Zolang dit alles binnen een beperkt tijdsbestek plaats vindt, gaat dit het staande houden niet te buiten.
11. Daarvan uitgaande geeft het oordeel van het Hof - nu verdachte weigerde de vraag te beantwoorden en na zijn ontwijkend antwoord onmiddellijk wegliep - geen blijk van een verkeerde uitleg van art. 52Sv en is het niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
12. Ik concludeer dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak
17 december 2002
Strafkamer
nr. 02165/01
PB/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juni 2001, nummer 22/002640-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 mei 2000 - de verdachte ter zake van "wederspannigheid" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de verwerping door het Hof van een in
hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat er ten tijde van de aan de verdachte verweten feitelijke handelingen geen sprake meer was van "staande houden" in de zin van art. 52 Sv.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 januari 1999 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende opsporingsambtenaren, te weten hoofdagenten van de Spoorwegpolitie te Rotterdam, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit hadden staande gehouden teneinde naar zijn adres te vragen, ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering, en hadden vastgegrepen, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door weg te (willen) lopen en te duwen en een slaande beweging te maken in de richting van een of meer opsporingsambtenaren."
3.3. Het Hof heeft het hiervoor bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof duurde de staandehouding nog voort op het moment waarop de verdachte door de verbalisanten opnieuw werd vastgepakt en naar zijn naam werd gevraagd. Door verdachte was tot op dat moment geen relevant antwoord gegeven op de vraag van de verbalisanten zijn juiste adres aan hen op te geven. Immers, nadat verdachte op de voornoemde vraag had geantwoord dat hij geen adres had en dat de verbalisanten zijn adres waar hij ingeschreven stond zelf maar moesten opzoeken, was hij van de verbalisanten weggelopen. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de aan de verdachte tenlastegelegde feitelijke handelingen zijn verricht tijdens de staandehouding van de verdachte."
3.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- de verdachte beschikte bij controle van de vervoersbewijzen in de trein niet over een geldig vervoersbewijs;
- toen de verdachte, die na overhandiging van zijn rijbewijs stelde dat het op het rijbewijs vermelde adres was achterhaald, weigerde zijn juiste adres op te geven, heeft de hoofdconductrice de Spoorwegpolitie gewaarschuwd;
- op het station heeft een van de verbalisanten de verdachte aan zijn rechterarm gepakt om hem staande te houden, omdat de verdachte wegliep in de richting van de trap;
- nadat de verbalisanten de verdachte hadden gevraagd om zijn juiste adres op te geven, zei de verdachte dat hij geen adres had en dat de verbalisanten het adres waar hij ingeschreven stond, zelf maar moesten opzoeken;
- de verdachte wilde vervolgens weglopen, maar werd tegengehouden door een van de verbalisanten;
- daarop heeft de verdachte naar een of meer verbalisanten een slaande beweging gemaakt.
3.5. Het middel komt er blijkens de toelichting op neer dat de bevoegdheid tot staande houden als bedoeld in art. 52 Sv was geëindigd op het moment dat de verdachte antwoord had gegeven op de door de verbalisant gestelde vraag naar zijn adres, zodat, aldus de toelichting op het middel, datgene wat vervolgens gebeurde, niet meer plaatsvond tijdens het staande houden van de verdachte.
3.6. Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, geeft het oordeel van het Hof dat het staandehouden nog voortduurde op het moment waarop de verdachte opnieuw werd vastgepakt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het behoefde ook geen nadere motivering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, naar redelijke uitleg van art. 52 Sv, de bevoegdheid tot staande houden niet reeds eindigt door de enkele omstandigheid dat de verdachte een door de opsporingsambtenaar gestelde vraag naar zijn personalia niet of ontwijkend heeft beantwoord.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.