Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0605

Datum uitspraak2002-10-04
Datum gepubliceerd2002-11-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/00648
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/00648 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 26 februari 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen voor het jaar 1993, aanslagnummer 1. De mondelinge behandeling De behandeling van de zaak heeft in raadkamer, met gesloten deuren, plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 20 september 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van de heer A, in zijn hoedanigheid van Hoofd van de Sociale Dienst van de gemeente Z, alsmede, de Inspecteur. Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 4 oktober 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. De gronden voor de beslissing 1. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of het beroep ontvankelijk is. Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan is vervolgens in geschil of voor de Inspecteur de mogelijkheid openstond om een navorderingsaanslag op te leggen aan de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Deze laatste vraag beantwoordt de belanghebbende ontkennend op grond van het ontbreken van een nieuw feit. 2. Indien na beantwoording van het tweede geschilpunt mocht blijken dat de Inspecteur gerechtigd was de navorderingsaanslag op te leggen is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of de loonbelasting/premie volksverzekeringen door de werkgeefster van de belanghebbende zijn ingehouden en of de Inspecteur terecht geen verrekening in de inkomstenbelasting heeft toegestaan van de niet afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen in het jaar 1993. Voorts is in geschil of de belanghebbende het netto-loon heeft genoten, nu dit loon, naar de belanghebbende stelt, in rekening-courant is verrekend en niet anderszins is uitbetaald of inbaar was. Ten slotte is in geschil of het belastbaar inkomen van de belanghebbende dient te worden verminderd met de niet afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen. 3.1. De Inspecteur stelt aanvankelijk in zijn vertoogschrift dat het beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het beroep van de belanghebbende niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat en daarmede, aldus de Inspecteur, niet voldoet aan de eisen die ingevolge het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb aan een beroepschrift worden gesteld. 3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 jº 6:5 van de Awb kan het Hof de belanghebbende niet ontvankelijk verklaren in zijn beroep indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 3.3. Bij brief van 28 september 1999 heeft de gemachtigde van de belanghebbende het Hof bericht, dat hij niet langer als gemachtigde optreedt voor de belanghebbende. Het Hof heeft bij brief van 15 oktober 1999 de belanghebbende zelve gewezen op het verzuim en hem in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 26 november 1999 het verzuim te herstellen, onder vermelding dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet wordt hersteld. Bij brief van 7 december 1999 heeft het Hof vorenvermelde brief van 15 oktober 1999 bij de belanghebbende zelve in herinnering gebracht en alsnog in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 4 januari 2000 het verzuim te herstellen. Bij brief van 4 februari 2000 heeft het Hof het beroepschrift aan de Inspecteur gezonden met de uitnodiging een vertoogschrift in te dienen. Op 18 mei 2000 heeft, na door het Hof verleend uitstel, de Inspecteur een vertoogschrift ingediend. Op 19 juli 2000 heeft het Hof de Inspecteur een brief gestuurd met de volgende inhoud: 'Onder verwijzing naar uw vertoogschrift van 17 mei 2000 stel ik u in de gelegenheid alsnog ook inhoudelijk op het geschil in te gaan. Het is niet ondenkbeeldig dat het Hof geen gebruik maakt van de in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid het beroep om de aldaar genoemde reden niet-ontvankelijk te verklaren. Het is om deze reden in dit soort gevallen aan te bevelen steeds -eventueel in een subsidiair standpunt- ook inhoudelijk op het geschil in te gaan. (...)' De Inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door middel van het indienen van een aanvulling op zijn vertoogschrift op 11 augustus 2000. 3.4. Aangezien de grieven van de belanghebbende de Inspecteur uit de bezwaarfase reeds bekend waren en de Inspecteur gezien zijn aanvulling op het vertoogschrift, en mede gezien de mondelinge behandeling waar de belanghebbende is verschenen en zijn zaak heeft bepleit en de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling verweer heeft gevoerd, niet in zijn procespositie is geschaad door het achterwege blijven van de gronden van het beroep in het beroepschrift van de belanghebbende, zal het Hof geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren. 4. Ten aanzien het beroep van de belanghebbende op de omstandigheid dat niet sprake zou zijn van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR, merkt het Hof op dat ingevolge het bepaalde in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR, navordering door de Inspecteur kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. Aangezien in onderhavig geval sprake is van navordering met betrekking onjuiste verrekening van een voorheffing, de loonbelasting/premie volksverzekeringen, is het Hof van oordeel dat een zogenaamd nieuw feit niet is vereist. 5. De omstandigheid, dat de ontvanger van onderhavige eenheid van de rijksbelastingdienst met B B.V. een schuldsanerings-overeenkomst heeft gesloten ten aanzien van de belastingschulden van in totaal fl. 194.840,29 met betrekking tot tijdvakken tot en met juli 1994 is niet een omstandigheid, die bij de belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat de Inspecteur zich weloverwogen op het standpunt zou hebben gesteld dat ook niet afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen zou worden verrekend met de inkomstenbelasting. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel zijn slechts van belang de omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de verhouding tussen de Inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 juli 2000, 35 549, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/343*), zodat de belanghebbende onder verwijzing naar de tussen B B.V. en de vorenbedoelde ontvanger gesloten schuldsaneringsovereenkomst zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, nog daargelaten dat een (ontbindende) voorwaarde in de schuldsaneringsovereenkomst was, dat B B.V. aan alle lopende verplichtingen diende te voldoen en zij dat niet heeft gedaan, tengevolge waarvan eind 1996 de overeenkomst is ontbonden. 6.1. Ten aanzien de stelling van de belanghebbende dat de ingehouden, maar niet afgedragen, loonbelasting en premie volksverzekeringen dienen te worden verrekend met de belasting die hij is verschuldigd over zijn belastbare som voor de inkomstenbelasting, overweegt het Hof het volgende. 6.2. Ingevolge artikel 15 van de AWR en artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt met de aanslag in de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekend. 6.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, in verbinding met artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loonbelasting van de werknemer geheven door inhouding op het loon. Onder inhouding moet in dit verband worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting. 6.4. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 maart 1985, nr. 22 982, onder meer gepubliceerd in BNB 1985/149, heeft een inhoudingsplichtige niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding voldaan door op een loonbetaling een bedrag gelijk aan de af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen in mindering te brengen, doch is tevens daarvoor nodig dat zulks geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als belasting en premies af te dragen. 6.5. Gelet op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 juli 1981, nummer 20 547, onder meer gepubliceerd in BNB 1986/305 en van 22 juli 1981, nummer 20 680, onder meer gepubliceerd in BNB 1981/306, kan, in het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: indien hij meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen de - in feite niet ingehouden - loonbelasting/premie volksverzekeringen door de werknemer worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting. Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 oktober 1988, nr. 25 408, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/7, wanneer een belastingplichtige wist dat zijn werkgeefster niet aan haar verplichting tot afdracht voldeed de belastingplichtige niet te goeder trouw mag menen dat de werkgeefster aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen. Deze laatste regel lijdt echter uitzondering indien de belanghebbende ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgeefster van zo voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren dat binnen korte tijd daarvoor een oplossing beschikbaar zou zijn. 6.6. De inhoudingsplichtige van de belanghebbende, B B.V., heeft over het jaar 1993 in het geheel geen loonbelasting/ premie volksverzekeringen afgedragen. Met betrekking tot de loon-belasting en premie volksverzekeringen ten aanzien van de belang-hebbende is, na verrekening in latere jaren, een bedrag van - zoals door de Inspecteur onweersproken is gesteld -: fl. 32.673,= -/- fl. 9.173,= = fl. 23.500,= niet betaald. De belanghebbende bezit in 1993 alle aandelen in B B.V. en is tevens bestuurder van deze vennootschap. Aan het feit dat de belanghebbende in 1993 directeurgrootaandeelhouder was van de inhoudingsplichtige, B B.V., ontleent het Hof het vermoeden dat hij in 1993 ervan op de hoogte was, dat B B.V. niet voldeed aan haar verplichting de loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen en voorts is het Hof op grond van vorengenoemd feit van oordeel dat hij niet redelijkerwijs mocht menen dat B B.V. wel voldeed aan vorenbedoelde verplichting. De belanghebbende, op wie, gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 21 september 1983, nummer 21 953, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/32, de bewijslast rust ten aanzien van zijn goeder getrouwheid, heeft vorenvermeld vermoeden niet ontzenuwd. Voorts heeft de belanghebbende in de aanvulling op het bezwaarschrift gesteld, dat 'zoveel mogelijk is afgedragen als mogelijk is'. Dit verstevigt het vorenbedoelde vermoeden van het Hof, dat de belanghebbende in 1993 ervan op de hoogte was, dat B B.V. niet voldeed aan haar verplichting de loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen. 6.7. Voorts is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs niet mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgeefster van zo voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren dat binnen korte tijd daarvoor een oplossing beschikbaar zou zijn, nu de fabriek tot op de grond toe was afgebrand, de verzekeringsuitkering op zich liet wachten en uiteindelijk ontoereikend was en voorts de werkgeefster werd geconfronteerd met een niet betalende afnemer, waardoor een zeer groot bedrag als oninbaar moest worden afgeboekt. Aan het vorenstaande oordeel doet niet af, dat de belanghebbende na 1993 met de ontvanger van de onderhavige eenheid van de rijksbelastingdienst een schuldsaneringsovereenkomst heeft gesloten en evenmin dat de belanghebbende in 1995 in privé op grond van Bijstandsbesluit Zelfstandigen een financiering ter grootte van fl. 300.000,= heeft verkregen, nu slechts het moment van inhouding in 1993 van belang is. 7. Met betrekking tot de stelling van de belanghebbende dat hij zijn loon niet heeft genoten overweegt het Hof het volgende. Ingevolge artikel 33 Wet IB 1964 worden inkomsten beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij, onder meer, verrekend zijn. Vaststaat, dat het loon van de belanghebbende in rekening-courant met B B.V. is verrekend. Artikel 140 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: '1. Moeten tussen twee partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldvorderingen en geldschulden in één rekening worden opgenomen, dan worden zij in de volgorde waarin partijen volgens de voorgaande artikelen van deze afdeling of krachtens hun onderlinge rechtsverhouding tot verrekening bevoegd worden, dadelijk van rechtswege verrekend en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd. Artikel 137 is niet van toepassing. (...)' Naar het oordeel van het Hof is het loon derhalve genoten in de zin van artikel 33 Wet IB 1964. Aan dit oordeel doet niet af, dat de vordering uit hoofde van rekening-courant wellicht niet meteen betaald kon worden dan wel nadien wellicht niet geheel betaald is geworden, nu de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering uit hoofde van rekening-courant niet vorderbaar en/of oninbaar zou zijn op het moment van verrekening, zodat dit eventuele vermogensverlies zich in de privé-sfeer afspeelt. 8. Ten aanzien van het geschilpunt of het belastbaar inkomen van de belanghebbende dient te worden verminderd met de niet afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen, merkt het Hof op dat de Inspecteur bij de bestreden uitspraak het totale bedrag van fl. 32.673,= aan loonbelasting/premie volksverzekeringen en een bedrag aan fl. 8.487,= aan overhevelingstoeslag in mindering heeft gebracht en daarbij, klaarblijkelijk per abuis, het belastbaar inkomen te laag heeft vastgesteld. Voorts heeft de Inspecteur een bedrag van fl. 9.173,= aan loonbelasting/premie volksverzekeringen met de te betalen inkomstenbelasting verrekend. Aldus is, gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 juli 1999, nummer 34 549, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/378, het belastbare inkomen eerder te laag dan te hoog vastgesteld, omdat de Inspecteur enerzijds, klaarblijkelijk per abuis, het belastbaar inkomen teveel heeft verminderd en anderzijds ook de wél verrekende loonbelasting/premie volksverzekeringen in mindering heeft gebracht op het belastbare inkomen. Aan de grief van de belanghebbende is derhalve in ruime mate tegemoet gekomen. 9. De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling geen gebruik gemaakt van de gelegenheid getuigen door het Hof te doen horen, zoals in zeer algemene zin was aangeboden in het aanvullend bezwaarschrift d.d. 16 oktober 1998. Op grond hiervan en omdat uit het getuigenaanbod niet blijkt welke personen waarover zouden kunnen getuigen is het Hof van oordeel dat het aan het getuigenaanbod op goede gronden voorbij kan gaan. 10. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd. 11. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld. De proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus gedaan op 4 oktober 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 oktober 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.