Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0591

Datum uitspraak2002-11-14
Datum gepubliceerd2002-11-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/057283-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer[nummer] Datum uitspraak: 14 november 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 september 2002, 17 oktober 2002, 22 oktober 2002, 28 oktober 2002 en 31 oktober 2002. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van de officier van justitie. 2.1. De raadsman van verdachte heeft betoogd het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden en heeft daartoe twee gronden aangevoerd. In de eerste plaats is er een inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op behandeling van zijn zaak binnen redelijke termijn. In de tweede plaats heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door verdachte wel te vervolgen maar zo'n veertig andere verdachten uit het gehele dossier niet. 2.2. De rechtbank overweegt het volgende. Ten eerste. Verdachte is op 10 mei 1999 door de politie aangehouden en op 11 mei 1999 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van onderhavige strafbare feiten, terwijl ten aanzien van een aantal van deze feiten sedert 10 mei 1999 een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte liep. Verdachte heeft aan de inverzekeringstelling de verwachting van een vervolging kunnen ontlenen, zodat met deze handeling de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Tussen het moment van inverzekeringstelling en het vonnis van heden zijn ruim drie jaren verstreken, terwijl na mei 1999 niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid of een uitzondering die voornoemd tijdsverloop kan rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de berechting van de strafzaak dan ook niet plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de vaste jurisprudentie ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding deze termijnoverschrijding te sanctioneren met een niet ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie. Ten tweede. Het in het tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het de officier van justitie is die afweegt of gronden, ontleend aan het openbaar belang, zich verzetten tegen vervolging. De wijze waarop deze afweging heeft plaats gevonden staat niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en een deswege door de rechter uit te spreken niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Het enkele feit dat gedurende de loop van het onderhavige onderzoek 54 personen als verdachte zijn aangemerkt betekent niet dat zij allen die status ook gehouden hebben terwijl daarnaast ook niet concreet gesteld en evenmin gebleken is dat de rol van thans niet gedagvaarde personen identiek of gelijkwaardig is aan die van verdachte. Ook op deze grond wordt het verweer wordt derhalve verworpen. Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de redelijke termijn zal de rechtbank, indien zij toekomt aan een strafoplegging, bij de straftoemeting rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn. 3. Waardering van het bewijs De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 23 oktober 1998 tot en met 25 januari 2000 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk uit winstbejag cheques voorhanden heeft gehad, te weten: - een cheque, te naam gesteld van Micron Technology Inc. te Idaho, VS en bestemd voor betaling van ongeveer ƒ 60.000 aan PS Systems te Duiven, Nederland (zaak E) en - een cheque, te naam gesteld van Boeing Douglas Products Division te California, VS en bestemd voor betaling van ongeveer US$ 73.000,- aan SR Technics LTD-AC Maint & Overhaul te Zürich, Zwitserland (zaak F) en - een cheque, te naam gesteld van Bed Bath & Beyond (zaak J) en - een cheque, te naam gesteld van Chase Commercial Mortage Banking (zaak K) terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen geschriften betrof; ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 23 oktober 1998 tot en met 25 januari 2000 in Nederland - een cheque, te naam gesteld van Micron Technology Inc. te Idaho, VS en bestemd voor betaling van ongeveer ƒ 60.000 aan PS Systems te Duiven, Nederland (zaak E) en - een cheque, te naam gesteld van Boeing Douglas Products Division te California, VS en bestemd voor betaling van ongeveer US$ 73.000,- aan SR Technics LTD-AC Maint & Overhaul te Zürich, Zwitserland (zaak F) elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen heeft vervalst, immers heeft verdachte telkens valselijk die geschriften voorzien van handtekeningen en/of begunstigden en/of andere gegevens zoals endosseringen, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en of door anderen te doen gebruiken; ten aanzien van onder 3 telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 23 oktober 1998 tot en met 25 januari 2000, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van: - een zogenaamd A-formulier, te naam gesteld van McDonald's Nederland BV (zaak C) en - een cheque, te naam gesteld van Bed Bath & Beyond (zaak J) en - een cheque, te naam gesteld van Chase Commercial Mortgage Banking, (zaak K) die telkens vervalst waren, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, en zijn mededaders die geschriften hebben opgestuurd en/of overhandigd aan mededaders en/of aan derden, al dan niet financiële instellingen, al dan niet ter incasso en/of verdere verzending en/of ter creditering van bankrekeningen en bestaande die vervalsing hierin dat die geschriften valselijk en in strijd met de waarheid voorzien waren van handtekeningen en/of betalingsomschrijvingen en/of begunstigden en/of andere gegevens, zoals endosseringen; ten aanzien van het onder 4 telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 23 oktober 1998 tot en met 25 januari 2000, in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachtedachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten van valsheid in geschrift en opzetheling, bestaande die deelneming hierin dat verdachte: - (telefonisch) contacten legde en onderhield met, en/of personalia, (bank)gegevens of andere informatie verkreeg van en/of verstrekte aan leveranciers van gestolen en/of verduisterde (bank)formulieren enerzijds en (beoogd) begunstigden van frauduleuze overboekingen anderzijds; en/of dat verdachte met (andere) deelnemers aan de organisatie: - (bank)formulieren in ontvangst nam en/of overdroeg en/of verzond; - afspraken maakte over verdelingen van opbrengsten van frauduleuze overboekingen; - besprekingen voerde en/of ideeën opperde over en/of opdrachten gaf tot bepaalde gedragingen van zichzelf en/of anderen, verband houdende met frauduleuze overboekingen van geldbedragen. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft deel uitgemaakt van een organisatie die zich op grote schaal heeft bezig gehouden met criminele activiteiten verband houdende met bancaire fraude. In dit kader heeft verdachte samen met anderen op grote schaal gebruik gemaakt van vervalste cheques, teneinde geld van de bankrekeningen van derden over te boeken naar de bankrekeningen van zogenoemde katvangers. Voorts hebben zij veelvuldig dergelijke van misdrijf afkomstige geschriften voorhanden gehad. De rol van verdachte bestond hierin dat hij tweemaal zelf een cheque heeft vervalst en voorts faciliteiten heeft verschaft teneinde de vervalste cheques en het A-formulier te verzilveren. Verdachte onderhield daartoe contacten met de bij de fraude betrokken personen. Bovendien heeft verdachte derden ingeschakeld teneinde het meest riskante deel van de bewezenverklaarde feiten uit te voeren, namelijk het beschikbaar stellen van bankrekeningen. De verdachte heeft, naar de rechtbank aannemelijk acht, uit louter winstbejag gehandeld zonder zich rekenschap te geven van de maatschappelijke gevolgen van zijn handelwijze. Bovendien rekent de rechtbank het feit dat verdachte heeft deelgenomen aan dergelijke criminele activiteiten op het moment dat hij werkzaam was als directeur van de Bondsspaarbank voor de Eemlanden te Beerta verdachte zwaar aan. Verdachte heeft immers ernstig misbruik gemaakt van het in hem als bankdirecteur gestelde vertrouwen. De rechtbank slaat acht op het aantal zaken waarbij, de intensiteit waarin en de tijd gedurende welke verdachte - ook in verhouding tot anderen - betrokken is geweest bij voornoemde activiteiten. Verdachte en zijn mededaders hebben, door gebruik te maken van vervalste cheques, het vertrouwen dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen, beschaamd. Voorts hebben zij zich schuldig gemaakt aan opzetheling van dergelijke geschriften, waardoor zij hebben gedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt van door misdrijf verkregen voorwerpen. Daarnaast lijden financiële instellingen door dit soort bancaire fraudes materiële schade en wordt het internationale betalingsverkeer in ernstige mate gefrustreerd. Anderzijds heeft de rechtbank laten meewegen dat sedert het begaan van de feiten geruime tijd is verstreken - die verdachte bovendien vrijwel geheel in vrijheid heeft doorgebracht -, welk tijdsverloop er toe heeft geleid dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn. Daar komt bij dat verdachte, blijkens het uittreksel uit het documentatieregister d.d. 18 juli 2002 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om - in plaats van een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk - een gevangenisstraf van na te noemen duur op te leggen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 140, 225 en 416 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van feit 1: medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd; ten aanzien van feit 2: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd; ten aanzien van feit 3: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd; ten aanzien van feit 4: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis. Dit vonnis is gewezen door: mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter, mrs. A.M. van der Pal en M.S. van der Kuijl, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. A.J.S. Visser en C. Krijgsheld, griffiers en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2002.