Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0425

Datum uitspraak2002-10-30
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/03661 PV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kentekenhouder belastingplichtig ex art. 225 .5 Gemeentewet, ook als hij niet de feitelijke houder is en de auto uitsluitend bij wege van vriendendienst op zijn naam is gezet.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen 31 uitspraken van de directeur Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam, verweerder, betreffende even zoveel naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. In de 31 uitspraken zijn mede begrepen de uitspraken waartegen belanghebbende beroep heeft ingesteld met kenmerk 02/00200 en waarvan de behandeling op zijn verzoek is gevoegd. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 oktober 2002. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1.1. Belanghebbende, geboren in 194*, heeft geen rijbewijs. Hij is in februari 2001 verhuisd naar zijn huidige adres. 1.2. De heer A, caféhouder in Amsterdam en wonende in P, heeft rond 1 november 2000 een bedrijfsauto Citroën C 15 met het kenteken XV-18-XX gekocht; deel I van het kentekenbewijs is afgegeven op 25 februari 1987. Op verzoek van A is het kentekenbewijs op 1 november 2000 als "vriendendienst" op naam van belanghebbende gezet; het was de bedoeling op deze wijze een parkeervergunning te krijgen in de nabijheid van het café van A. Toen dit niet lukte heeft belanghebbende A verzocht de auto op diens naam te laten zetten; dit is niet gebeurd. De auto is met ingang van 1 november 2000 verzekerd op naam van de echtgenote van A. 1.3. Op enig moment heeft ene B, een Brits burger, naar hij verklaarde van een onbekende persoon in een "pub", de auto gekocht. Belanghebbende was van deze verkoop niet op de hoogte. 1.4. Belanghebbende heeft bij beschikking een sanctie opgelegd gekregen wegens het rijden van de auto op een busstrook op 9 april 2001. De officier van justitie heeft in aansluiting op het tegen deze beschikking ingestelde beroep van belanghebbende de opgelegde sanctie vernietigd omdat hij aannemelijk achtte dat belanghebbende niet met de auto gereden had. Op 15 april 2001 heeft de politie B, rijdend in de bewuste auto, aangehouden; deze weigerde een ademproef. Vervolgens heeft belanghebbende contact gehad met de politie. 1.5. Op verzoek van belanghebbende heeft het RDW Centrum voor voertuigtechniek en informatie, de tenaamstelling van het kenteken op naam van belanghebbende op 7 augustus 2001 vervallen verklaard. 1.6. Verweerder heeft belanghebbende de in geschil zijnde naheffingsaanslagen opgelegd ter zake van het parkeren van de auto op plaatsen en tijdstippen waarvoor parkeerbelasting verschuldigd was. Het betreft parkeren in de periode tussen 14 december 2000 en 1 augustus 2001. De belasting was niet door de feitelijke parkeerder of enige derde voldaan. 2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij op het nieuwe adres een stapel post kreeg met aanmaningen; dat hij toen direct contact met de politie heeft opgenomen; dat de inspecteur voor de heffing van motorrijtuigenbelasting de afloop van dit geschil afwacht; dat hij erbij was toen de auto werd overgeschreven op zijn naam; dat hij niet weet wanneer B de auto is gaan gebruiken; dat kennissen van A hem mishandeld hebben omdat hij met de politie had gesproken en dat hij dan ook geen kans meer ziet enig bedrag te verhalen op de feitelijke parkeerder. Verweerder heeft verklaard dat het voor hem niet zinvol is om A aan te spreken nu niet duidelijk is wanneer B de auto heeft gekocht en A zal betwisten dat hij in de auto heeft gereden. 3.1. Verweerder heeft erkend dat belanghebbende niet eerder van de naheffingsaanslagen op de hoogte kon zijn dan op het moment dat hij bericht kreeg dat hij parkeerbelasting zou moeten betalen en dat hij toen terstond bezwaar heeft gemaakt. Met partijen is het hof dan ook van oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest terzake van het maken van bezwaar (met betrekking tot de zaak 01/03361 met toepassing van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht). 3.2. Belanghebbende betwist niet dat de auto geparkeerd heeft gestaan op de door verweerder aangegeven plaatsen, betwist evenmin dat de parkeerbelasting niet betaald is en dat ten tijde van het parkeren het kenteken op zijn naam in het kentekenregister stond ingeschreven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, in de woorden van artikel 225, vijfde lid, tweede volzin, onderdeel a, van de Gemeentewet en de daarmee overeenkomende bepaling in de Verordening Parkeerbelastingen 1999, belanghebbende heeft doen blijken dat een ander in het kentekenregister had moeten zijn ingeschreven. Voorts is in geschil of belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangemerkt nu anderen de bewuste auto duurzaam onder zich hebben gehad. 3.3. Belanghebbende heeft er als vriendendienst aan meegewerkt dat het kenteken op zijn naam werd ingeschreven en daarbij kennelijk, nu het tegendeel niet is gesteld, gehandeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 50 van de Wegenverkeerswet 1994. In een dergelijk geval kan de tenaamstelling worden geweigerd op grond van één van de in artikel 49 van deze wet genoemde gronden. Belanghebbende heeft niet gesteld dat een dergelijke grond aanwezig is geweest en dit is, gelet op de geëffectueerde tenaamstelling, ook niet aannemelijk. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een omstandigheid om aan te nemen dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven. 3.4. In de parlementaire geschiedenis van artikel 225 van de Gemeentewet (destijds artikel 276a van de gemeentewet) (kamerstukken 19 405) zijn een aantal situaties voorzien waarin sprake is van een afwijking tussen het feitelijke houderschap en de tenaamstelling in het kentekenregister. De Memorie van antwoord (kamerstukken 19 405, nr. 6) bevat de volgende passages Indien (de kentekenhouder) niet de feitelijke gebruiker van het motorrijtuig was, moet een onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin het feitelijk gebruik door een ander dan de houder door die houder is toegestaan, en situaties waarin zulks niet het geval is, zoals bij diefstal en joy-riding. … Bij toegestaan gebruik ligt de zaak anders. Daarbij zal de ingeschrevene in het kentekenregister niet kunnen beweren dat hij de feitelijke beschikkingsmacht onvrijwillig heeft verloren. De belastingplicht blijft dus in dergelijke gevallen in beginsel voor de kentekenhouder in stand, ofschoon hij niet zelf geparkeerd heeft. (volgt een verwijzing naar de destijds geldende tekst van artikel 4 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966) (blz. 20) … De kentekenhouder blijft dus wel aansprakelijk voor de belasting welke verschuldigd is als gevolg van het parkeren door een gebruiker die het voertuig met toestemming van de houder in gebruik had, doch niet bij diefstal of joy-riding. Dit is in overeenstemming met de regeling welke is neergelegd in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. (blz. 21) De Tweede Nota van wijziging (kamerstukken 19 405, nr. 13) bevat de volgende passages In de eerste volzin van het vijfde lid is bepaald dat - zolang de belasting niet is voldaan - als belastingplichtige wordt aangemerkt de houder van het voertuig. Deze bepaling is nodig omdat in dat geval met het oog op het vervolgtraject - invordering van de naheffingsaanslag bij de belastingplichtige - duidelijk dient te zijn wie aanspreekbaar is. Het is immers niet bekend wie schuil gaat achter de belastingplichtige die op de voet van het derde lid als zodanig is aangemerkt. In de tweede volzin is … bepaald dat degene die ten tijde van het parkeren in het kentekenregister … stond ingeschreven wordt aangemerkt als belastingplichtige. De inschrijving in het kentekenregister is derhalve voor geregistreerde motorrijtuigen van belang voor de vraag wie gehouden is de belasting te voldoen als er geen "spontane" betaling plaatsvindt. … De tweede volzin vindt ingevolge onderdeel a van de derde volzin geen toepassing indien blijkt dat de inschrijving in het register naar de toestand van het tijdstip van het parkeren geen juiste informatie bevat, hetgeen onder andere kan worden aangetoond door overlegging van een "vrijwaringsbewijs". In dat geval wordt degene die in het register vermeld had moeten staan als belastingplichtige aangemerkt (en zal de naheffingsaanslag bij deze worden ingevorderd). (blz. 9/10) 3.5. Belanghebbende heeft eraan meegewerkt dat hij als houder van de Citroën werd ingeschreven in het kentekenregister terwijl hij niet de feitelijke gebruiker van deze auto zou zijn. Hij heeft geen vrijwaringsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat van deze inschrijving ten tijde van het parkeren geen sprake meer was. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de gedachte dat een belanghebbende die toegestaan heeft dat een auto waarvan hij geen houder of eigenaar is, op zijn naam wordt gesteld, niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Een dergelijke gedachte zou ook in strijd zijn met de strekking van het bepaalde in artikel 225 van de Gemeentewet, namelijk het bij gebreke van betaling door de feitelijke parkeerder dan wel door enige derde kunnen aanwijzen van de kentekenhouder als belastingplichtige. Terecht heeft de inspecteur op grond van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 225 van de Gemeentewet belanghebbende dan ook kunnen aanmerken als belastingplichtige. 3.6. In het voorgaande ligt besloten dat belanghebbende evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat A, B of enige andere persoon, tegen zijn wil van de auto gebruik heeft gemaakt. Het feit dat de officier van justitie de administratieve sanctie heeft vernietigd, kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, is geen reden ook verweerder aan deze standpuntbepaling gebonden te achten. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 30 oktober 2002 door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Vervanging U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.