Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0366

Datum uitspraak2002-11-07
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersWSFBSF 01/325
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 3.17.7.b Wsf 2000 (OV-boete) in strijd met art. 6 EVRM.

Verweerster heeft van eiseres een bedrag ad ƒ 3.209,47 gevorderd, vanwege eigen inkomsten van eiseres naast de studiefinanciering die zij in 1996 heeft ontvangen.
Rb.: De vordering is om. gebaseerd op basis van de OV-boete. Onderhavige sanctie wordt opgelegd vanwege het hebben van meerinkomen maar de zwaarte ervan wordt uitsluitend bepaald door het aantal maanden waarin de betrokkene de beschikking had over een OV-studentenkaart. Dit systeem kan ertoe leiden dat iemand met weinig meerinkomen, die het hele jaar de beschikking had over de OV-studentenkaart, een sanctie krijgt opgelegd die een veelvoud is van zijn meerinkomen, terwijl iemand met een zeer hoog meerinkomen, zonder kaart, geen sanctie krijgt opgelegd. Dit terwijl de wet aan het hebben van meerinkomen geen gevolgen verbindt voor het recht op basisbeurs of de reisvoorziening. De rechtbank concludeert daarom dat dit systeem geen enkel verband legt tussen de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding - het hebben van meerinkomen - en de op te leggen sanctie. Toepassing van dit systeem leidt daarom, in zijn algemeenheid, tot een sanctie die in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel neergelegd in art. 6 EVRM.
In casu is geen sprake van een evenredige sanctie. Art. 3.17.7.b Wsf 2000 dient derhalve buiten toepassing te worden gelaten wegens strijd met art. 6 EVRM.

Uitspraak in hoger beroep vernietigd; LJN AL1621



Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: WSFBSF 01/325 Inzake: [eiseres] te [woonplaats], eiseres, tegen: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster. 1. Aanduiding bestreden besluit De besluiten van verweerster van 18 november 2000 en 6 juli 2001. 2. Zitting Datum: 15 maart 2002. Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam. Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.M. Naber, medewerker van de Informatie Beheer Groep . 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 19 september 2000 heeft verweerster fl. 6.585,06 van eiseres gevorderd vanwege te veel genoten bijverdiensten in 1996. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 oktober 2000, door verweerster ontvangen op 24 oktober 2000, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 november 2000 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 2000, ontvangen op 27 december 2000, beroep ingesteld bij het College van beroep studiefinanciering (hierna: het College). Bij de opheffing van het College op 1 januari 2001 is het beroep ter behandeling overgedragen aan de rechtbank. Bij brief van 28 februari 2001 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 6 juli 2001 heeft verweerster haar besluit van 18 november 2000 ingetrokken, het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en de vordering vanwege te veel bijverdiensten in 1996 bepaald op fl. 3.209,47. Bij brief van 26 juli 2001 is namens eiseres meegedeeld dat zij haar beroep handhaaft. Bij brief van 29 augustus 2001 heeft verweerster nog een reactie gegeven. 4. Motivering 4.1. Het geschil betreft de vordering wegens eigen inkomsten van eiseres naast de studiefinanciering die zij in 1996 heeft ontvangen. Verweerster heeft die vordering bij haar besluit van 18 november 2000 gebaseerd op artikel 26 van de Wet op de studiefinanciering. Bij haar besluit van 6 juli 2001 heeft verweerster de vordering deels herzien en verlaagd op grond van nieuw beleid. Eiseres heeft gesteld dat de door verweerster aangenomen hoogte van haar inkomsten onjuist is. Ze betoogt dat haar inkomsten niet zo hoog waren dat er reden is voor een vordering. 4.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerster met haar besluit van 6 juli 2001 een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Nu dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep, moet het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden ook te zijn gericht tegen dit besluit van 6 juli 2001. De rechtbank zal dus ook dit besluit beoordelen. 4.3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling door de rechtbank van verweersters besluit van 18 november 2000. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen laatstgenoemd besluit, is daarom niet-ontvankelijk. 4.4. De vordering is gebaseerd op de eigen inkomsten die eiseres in 1996 had naast haar studiefinanciering en bestaat, zo blijkt uit het besluit van 6 juli 2001, uit twee delen. Ten eerste uit een bedrag ter hoogte van het zogeheten meerinkomen, ten tweede uit de zogeheten OV-boete. In 1996 gold de Wet op de studiefinanciering (hierna: de Wsf). Vanaf 1 september 2000 geldt de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: de Wsf 2000). De volgende artikelen zijn in dit geval van belang. 4.4.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid van de Wsf leidt meerinkomen van een studerende in een kalenderjaar tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van fl. 15.000,-. Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 21, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het toetsingsinkomen het totaal van: a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting, de ingehouden premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet; b. de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoten in het desbetreffende kalenderjaar; c. de niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ingevolge het zesde lid van dit artikel is een studerende die in een kalenderjaar meerinkomen heeft aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd: a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, alsmede b. het bedrag genoemd in artikel 32f, derde lid, vermenigvuldigd met tweemaal het aantal maanden waarover met inachtneming van het vierde lid het toetsingsinkomen is berekend. Ingevolge het zevende lid van dit artikel wordt over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zesde lid, de onderdelen a en b, rente berekend op de voet van de artikelen 35 en 36, met ingang van 1 juli van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar. Het bedrag genoemd in artikel 32f, derde lid, is fl. 150,-. 4.4.2. Ingevolge artikel 12.13, derde lid, van de Wsf 2000 worden verplichtingen die op grond van de Wsf bestaan, van rechtswege omgezet in verplichtingen op grond van de Wsf 2000. Ingevolge artikel 14.1 van de Wsf 2000 is de Wsf op 1 september 2000 ingetrokken. De in het tweede en derde lid van dit artikel genoemde uitzonderingen hierop zijn in dit geval niet van belang. 4.4.3. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 leidt meerinkomen van een studerende in een kalenderjaar tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2000 van fl. 19.500,-. Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 3.9, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het toetsingsinkomen het totaal van: a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, b. de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoten in het desbetreffende kalenderjaar, en c. de niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ingevolge het zevende lid van dit artikel is een studerende die in een kalenderjaar meerinkomen heeft aan de IB-Groep verschuldigd: a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend. Ingevolge het achtste lid van dit artikel wordt over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zevende lid, rente berekend op de voet van de artikelen 6.3 en 6.4, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de dag waarop de beschikking terzake is gegeven. De waarde van de reisvoorziening, bedoeld in het zevende lid, onder b, van dit artikel bedroeg in 1996 fl. 93,04 per maand in de periode 1 januari tot 1 november en fl. 94,01 per maand in de periode 1 november tot en met 31 december. 4.5. De rechtbank stelt vast dat beide delen van de vordering verplichtingen zijn die op grond van de Wsf en op grond van de Wsf 2000 bestaan. Gelet hierop had verweerster ingevolge artikel 12.13 van de Wsf 2000 de vordering moeten baseren op de Wsf 2000, met name op artikel 3.17 van die wet. De door verweerster genoemde grondslagen voor de vordering - artikel 26 van de Wsf wat betreft de vordering van het meerinkomen en haar nieuwe beleid wat betreft de vordering van de OV-boete - zijn dus onjuist. De rechtbank zal hierna bezien of beide delen van de vordering op grond van de betrokken bepalingen van de Wsf 2000 toch in stand kunnen blijven. 4.6. De in artikel 3.17, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling voor de vaststelling van het meerinkomen is niet anders dan de regeling die daarvoor in de Wsf was opgenomen. Daarbij moet wel de voor 1996 geldende vrije voet van fl. 15.000,- worden gehanteerd. 4.6.1. Verweerster is uitgegaan van de door eiseres in haar belastingaangifte voor 1996 opgegeven winst uit onderneming. Aftrek van een bedrag van fl. 6.000,-, een aftrekpost die eiseres niet in haar aangifte heeft vermeld maar die zij achteraf in mindering wil brengen op de winst, acht verweerster onjuist. Verweerster meent dat dit bedrag een persoonlijke verplichting van eiseres betreft die niet in mindering kan worden gebracht op het toetsingsinkomen. 4.6.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde schadepost van fl. 6.000,- fiscaal in mindering kan worden gebracht op de winst uit onderneming die zij heeft genoten in 1996. Zij heeft ook nimmer aan de belastingdienst gevraagd om een correctie van de haar opgelegde aanslag. Dat zij daar geen belang bij had omdat de opgelegde aanslag over 1996 niet leidde tot een betalingsverplichting geeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. Verweersters berekening van het meerinkomen van eiseres in 1996 acht de rechtbank op zichzelf dan ook juist. 4.7. Het deel van de vordering dat bestaat uit het in 1996 genoten meerinkomen kan dus worden gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, onder a, van de Wsf 2000. De rechtbank ziet dan ook geen reden om verweersters besluit van 6 juli 2001, wat betreft dit deel van de vordering, te vernietigen. Zij merkt daarbij op dat eiseres, nu de regeling voor het vaststellen van meerinkomen en de vordering daarvan in de Wsf 2000 niet anders is dan deze was in de Wsf, hierdoor geen nadeel ondervindt. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen de in verweersters besluit van 6 juli 2001 opgenomen vordering van het in 1996 genoten meerinkomen, is daarom ongegrond. 4.8. Zoals hiervoor al aangegeven is het tweede deel van de vordering gebaseerd op de zogeheten OV-boete. Verweerster had dit deel van de vordering in haar besluit van 18 november 2000 gebaseerd op artikel 26, zesde lid, onder b, van de Wsf. Bij haar besluit van 6 juli 2001 heeft zij dit deel van de vordering verlaagd en daarbij gebaseerd op beleid, dat zoveel mogelijk aansluit bij artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000. Dat dit deel van de vordering alleen in stand kan blijven als laatstgenoemd artikellid hiervoor als grondslag kan dienen, verandert hierdoor overigens niet. 4.9. In een aantal uitspraken van het College (zie onder meer zaaknummer Wsf 10082299 van 15 december 2000) is - voor zover voor de onderhavige zaak van belang - uitgesproken dat de sanctie op grond van artikel 26, zesde lid onder b, van de Wsf, tezamen met de daarover ingevolge artikel 26, zevende lid, van de Wsf over de periode voorafgaande aan de vaststelling daarvan vastgestelde rente, gelet op haar aard (bestraffend en gericht op preventie) en zwaarte, te kwalificeren is als een punitieve sanctie in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze uitspraken zijn voor verweerster aanleiding geweest het hiervoor genoemde beleid vast te stellen en de zogeheten OV-boete voortaan te bepalen aan de hand van dit beleid. Zoals gezegd is dit beleid gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000. De rechtbank onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van het College. Zij zal hierna allereerst bezien of een op artikel 3.17, zevende lid, onder b gebaseerde sanctie nog steeds moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie als hiervoor bedoeld. 4.9.1. De sanctie wordt opgelegd wanneer betrokkene èn meerinkomen èn beschikking over de reisvoorziening, de OV-studentenkaart, heeft gehad. Deze reisvoorziening maakt ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de Wsf 2000 deel uit van de basisbeurs. De Wsf 2000 verbindt aan meerinkomen geen gevolgen voor het recht op studiefinanciering of, meer specifiek, voor het recht op basisbeurs of de reisvoorziening. Dit recht blijft, onverminderd de vordering wegens meerinkomen, bestaan. Van onrechtmatig bezit of gebruik van de OV-studentenkaart bij meerinkomen is dus geen sprake. Het is dus niet het beschikken over de OV-studentenkaart maar - alleen - het hebben van meerinkomen waarvoor deze sanctie wordt opgelegd. Anders gezegd: het hebben van meerinkomen is de overtreding waarvoor deze sanctie wordt opgelegd. 4.9.2. De sanctie wordt van rechtswege opgelegd en behoudens een beroep op de hardheidsclausule opgenomen in artikel 11.5 van de Wsf 2000 is er geen disculpatiemogelijkheid. De zwaarte van de sanctie wordt alleen bepaald door het aantal maanden waarin betrokkene de beschikking had over de OV-studentenkaart. De omvang van het meerinkomen of het tijdstip van verwerving speelt hierbij in het geheel geen rol. Dit terwijl juist deze aspecten van belang zijn voor het beoordelen van de ernst van de overtreding. 4.9.3. Gezien het automatisme van de oplegging, waarbij een direct verband tussen de zwaarte van de sanctie en de ernst van het te sanctioneren feit - het hebben van meerinkomen - ontbreekt, kan niet worden gezegd dat deze sanctie een reparatoir karakter heeft. De rechtbank is van oordeel dat dit karakter onverminderd punitief van aard is. 4.10. De regeling in artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 is dwingend; verweerster is hieraan strikt gebonden en heeft geen ruimte om te beslissen over het al dan niet opleggen van de sanctie of de zwaarte ervan. Dit neemt echter niet weg dat uit het evenredigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het EVRM, voortvloeit dat een sanctie in overeenstemming met de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding dient te worden vastgesteld. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juli 1999, nr. E04.98.0094 (JB 1999, 201). Daar waar het, zoals in dit geval, gaat om een dwingend wettelijk sanctiesysteem moet allereerst worden bezien of dit systeem in zijn algemeenheid leidt tot het opleggen van een sanctie die evenredig is aan de overtreding. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 september 1998 (nr. 68/1997/852/1059; Malige vs. Frankrijk; NJCM-Bulletin 2000, p. 873-879). 4.10.1. Zoals hiervoor al aangegeven wordt deze sanctie opgelegd vanwege het hebben van meerinkomen maar wordt de zwaarte ervan uitsluitend bepaald door het aantal maanden waarin de betrokkene de beschikking had over een OV-studentenkaart. Dit systeem kan ertoe leiden dat iemand met weinig meerinkomen, die het hele jaar de beschikking had over de OV-studentenkaart, een sanctie krijgt opgelegd die een veelvoud is van zijn meerinkomen, terwijl iemand met een zeer hoog meerinkomen, zonder kaart, geen sanctie krijgt opgelegd. Dit terwijl de wet aan het hebben van meerinkomen geen gevolgen verbindt voor het recht op basisbeurs of de reisvoorziening. De rechtbank concludeert daarom dat dit systeem geen enkel verband legt tussen de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding - het hebben van meerinkomen - en de op te leggen sanctie. Toepassing van dit systeem leidt daarom, in zijn algemeenheid, tot een sanctie die in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 6 van het EVRM. 4.10.2. Ook in dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De aan eiseres opgelegde sanctie is vastgesteld aan de hand van het gegeven dat zij in 1996 twaalf maanden de beschikking had over een OV-studentenkaart. Dit kan haar niet worden verweten. Toch is dit gegeven allesbepalend voor de hoogte van de sanctie. Enige relatie tussen de sanctie en het genoten meerinkomen ontbreekt. Van een evenredige sanctie is dus geen sprake. 4.10.3. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing ervan in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM. Nu artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 geen grondslag biedt om eiseres een sanctie op te leggen is dit, gelet op artikel 12.13 van de WSF 2000 ook niet mogelijk op grond van een beleid, gestoeld op dit artikel en ter vervanging van het oude artikel 26, zesde lid, onder b, van de Wsf. 4.11 Het deel van de vordering dat bestaat uit de zogeheten OV-boete kan dus niet worden gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 en moet, als punitieve sanctie, in strijd worden geacht met artikel 6 van het EVRM. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen de in verweersters besluit van 6 juli 2001 opgenomen zogeheten OV-boete, is daarom gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd. 4.12. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 322,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij dit besluit voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. 5. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen verweersters besluit van 18 november 2000, niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de in verweersters besluit van 6 juli 2001 opgenomen zogeheten OV-boete, gegrond; - vernietigt verweersters besluit van 6 juli 2001 in zoverre; -bepaalt dat verweerster in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de in verweersters besluit van 6 juli 2001 opgenomen vordering van het in 1996 genoten meerinkomen, ongegrond; - gelast dat de Informatie Beheer Groep eiseres het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht van € 29,23 (fl. 60,00) vergoedt; - veroordeelt verweerster in de door eiseres voor de behandeling van haar beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00; - wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van het griffierecht en de proceskosten dient te worden gedaan aan eiseres. Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbey, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2002. door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer, Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: