Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0361

Datum uitspraak2002-10-09
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/543
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/543 9 oktober 2002 11010 Boswet Herplantplicht Uitspraak in de zaak van: A en B, te X, appellanten, gemachtigde: mr D. Pool, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, tegen de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 11 juli 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een ongedateerd besluit van verweerder, verzonden op 30 mei 2001. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn weigering ontheffing te verlenen van de verplichting ingevolge de Boswet tot het verrichten van herbeplanting van de grond waarop zich gekapte houtopstand bevond, ongegrond verklaard. Bij een op 6 augustus 2001 ingekomen brief hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld. Op 3 oktober 2001 is een verweerschrift ingekomen. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2002, waar partijen - appellanten in persoon en bij monde van hun gemachtigde, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1. De relevante bepalingen van de Boswet luiden als volgt: " Artikel 1 (…). 4. De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op: a. houtopstanden op erven en in tuinen; b. andere houtopstanden dan op erven en in tuinen binnen een bebouwde kom als bedoeld in het volgende lid; c. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen; d. Italiaanse populier, linde, paardenkastanje en treurwilg; e. vruchtbomen en windschermen om boomgaarden; f. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaren, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen; g. kweekgoed. 5. De gemeenteraad stelt bij besluit vast, welke voor de toepassing van deze wet de grenzen van de bebouwde kom of kommen der gemeente zijn. Dit besluit behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. (…). Artikel 2 1. Hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier, dat als aangetekend stuk wordt verzonden, kennis te geven aan Onze Minister alsmede, zo hij niet de eigenaar is van de te ontbloten grond, ook aan deze laatste. Onze Minister stelt het model voor dit formulier vast. Onze Minister zendt onverwijld een bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving. 2. (…). 3. Het is verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan. Artikel 3 1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen. 2. (…). 3. (…). Artikel 5 1. (…). 2. Het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 vindt voorts geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20. Artikel 6 1. Onze Minister kan bij regeling voor door hem daarbij aan te wijzen groepen van gevallen, al dan niet onder voorwaarden, vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 verlenen. 2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen." De in artikel 3 van de Boswet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit herbeplanting artikel 3 Boswet (Stb. 1962, 220, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 12 juni 1998, Stb. 1998, 359). Het eerste lid van artikel 2 van dit Besluit luidt als volgt: " Aan de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet, moet worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond, voor zover Onze Minister hiertoe toestemming heeft verleend." De in artikel 6, eerste lid, van de Boswet bedoelde regeling is de Regeling meldings- en herplantplicht (Stcrt. 1982, 195, zoals laatstelijk gewijzigd op 22 december 1997, Stcrt. 1997, 248). Artikel 2 van deze Regeling luidt als volgt: " Voor bos dat na inwerkingtreding van deze regeling is aangelegd, wordt vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van de wet verleend indien: - het bos niet ter voldoening aan de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 3 van de wet is aangelegd; - voldaan is aan het bepaalde in de artikelen 3, eerste lid, en 4 van deze regeling." In artikel 3 van genoemde Regeling is het volgende bepaald: " 1. Voordat tot aanleg van het bos wordt overgegaan, dient het tijdstip en de plaats van aanleg middels een formulier te worden aangemeld bij de minister en dient de mededeling als bedoeld in het derde lid, te zijn ontvangen. 2. De minister stelt het model-formulier voor de aanmelding vast. Het model-formulier voorziet onder meer in een kadastrale omschrijving van de percelen waar tot aanleg van het bos wordt overgegaan. 3. Binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het formulier doet de minister mededeling omtrent de vrijstelling." 2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellanten A en B (hierna ook aan te duiden als A en B) hebben in 1995 een boerderij met grond gekocht op het perceel C-weg 7 te Y. - Bij besluit van 11 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Z vergunning verleend voor "het kappen van 5 populieren en een perceel sparren" op evengenoemd perceel. - Bij brief van 8 december 1999 heeft verweerder aan appellant A medegedeeld dat bij onderzoek is gebleken dat in het voorjaar van 1999 op een perceel waarvan hij, volgens de verweerder ten dienste staande gegevens, eigenaar is, velling van een houtopstand heeft plaatsgevonden zonder dat hiervan melding heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 2 van de Boswet. Verweerder heeft hierbij gewezen op de uit artikel 3 van de Boswet voortvloeiende herplantplicht, waaraan uiterlijk op 1 mei 2002 gevolg moet zijn gegeven. - Op 21 februari 2000 heeft een ambtenaar van de provincie R aan verweerder advies uitgebracht en geconcludeerd tot een herplantplicht. - Bij brief van 25 april 2000, herhaald op een daartoe bestemd formulier met dagtekening 28 april 2000 en stempel van binnenkomst 8 mei 2000, heeft A verzocht om ontheffing van de herplantplicht. - Bij brief van 31 mei 2000 hebben gedeputeerde staten van R terzake advies uitgebracht. Naar hun mening kon van ontheffing van de herplantplicht geen sprake zijn. - Bij besluit van 7 juni 2000, verzonden 8 juni 2000, heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd en aangegeven dat de bepalingen van artikel 3 van de Boswet onverkort van kracht blijven. - Tegen dit besluit is bij brief van 17 juli 2000 bezwaar gemaakt. - Op 13 maart 2001 is terzake een hoorzitting gehouden, waar, blijkens het verslag ervan, A en B als eigenaren van het desbetreffende perceel, zijn verschenen. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt, voorzover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende in. Met betrekking tot de oppervlakte van het onderhavige perceel is verweerder van mening dat, hoewel het slechts een velling van 0.05.00 ha betreft, de Boswet van toepassing is. Voor de werking van de Boswet is niet de omvang van het gevelde en te herbeplanten perceel van belang, maar de omvang van het bosperceel, waarvan het deel uitmaakt. Verweerder stelt vast dat het perceel fijnsparren direct grenst aan de openbare weg, waar een rijbeplanting van eiken aanwezig is. Ofschoon de beide percelen worden gescheiden door een sloot van circa 1,5 m breed, is de aanwezigheid van deze sloot voor de Boswet niet relevant. Voor die wet is er namelijk al sprake van een aaneengesloten bosperceel als de beplanting van twee verschillende percelen middels kroonprojectie direct op elkaar aansluit. Dit geldt ook indien op beide percelen een andere boomsoort is aangeplant. Omdat zowel de eik als de fijnspar onder de werking van de Boswet vallen, is het verschil in boomsoort niet van belang. Om die reden worden de beide percelen als één geheel gezien en maken de fijnsparren onderdeel uit van een bosperceel, waarvan de totale oppervlakte meer dan 10 are bedraagt, aldus verweerder. De uitzondering van artikel 1, vierde lid, aanhef en onder f, van de Boswet is niet van toepassing, omdat de fijnsparren ouder zijn dan twaalf jaren. Gelet op de leeftijd van de fijnsparbeplanting kan deze evenmin als kweekgoed worden aangemerkt. Hiervan kan alleen worden gesproken als van de onder de Boswet vallende boomsoorten jonge tot zeer jonge exemplaren worden geteeld, welke bestemd zijn om elders uit te planten. Ofschoon op het onderhavige perceel fijnsparren de bestemming erf rust, is verweerder van mening dat hier geen sprake is van een erf of een tuin in de zin van de Boswet. Niet de bestemming op grond van een bestemmingsplan maar het daadwerkelijk gebruik van een perceel is bepalend voor de vraag of de Boswet van toepassing is. Nu verweerder heeft vastgesteld dat de onderhavige fijnsparren aaneengesloten op een apart gedeelte van de huiskavel zijn aangeplant, is hij van mening dat dit gedeelte niet meer als zodanig in gebruik is en derhalve niet als deel van de tuin of het erf aan te merken is. Het bepaalde in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Boswet is volgens verweerder dan ook niet van toepassing. Dat er van de zijde van het gemeentebestuur bij het verlenen van de kapvergunning niet op is gewezen dat ook de Boswet nog van toepassing kon zijn, leidt niet tot schending van het vertrouwensbeginsel. De gemeente heeft geen enkele taak in het kader van de Boswet en kan derhalve geen handelingen verrichten of nalaten op grond waarvan een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, aldus verweerder. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten stellen zich in beroep, blijkens hun aanvullend beroepschrift en de hierop ter zitting gegeven toelichting, in de eerste plaats op het standpunt dat de Boswet, gelet op het vierde lid van artikel 1, niet van toepassing is omdat de desbetreffende bomen op een terrein stonden dat is aan te merken als erf. In het bestemmingsplan is het perceel als één geheel aangewezen. Hiernaast zijn zij van mening dat er sprake is van kweekgoed, nu de sparren door de planter waren bestemd om elders opnieuw te worden uitgeplant. Doordat de planter is overleden is er echter nooit iets met de bomen gebeurd. Voorts is volgens appellanten ook op grond van artikel 5, tweede lid, van de Boswet de meldings- en herplantplicht niet van toepassing omdat het gekapte bosje sparren een zelfstandige eenheid vormde en geen grotere oppervlakte besloeg dan 10 are. Het bosje stond duidelijk op zichzelf. De eiken die langs de weg staan zijn ten onrechte mede in aanmerking genomen voor het bepalen van de oppervlakte. Het sparrenbosje werd daarvan gescheiden door een sloot (van 1,5 m breed) en het maaiveld was hoger (0,5 m). Indien de Boswet al van toepassing zou zijn, had volgens appellanten op grond van gerechtvaardigd vertrouwen ontheffing moeten worden verleend. Naar hun mening mag van de gemeente als uitvoerder van artikel 1, vijfde lid, van de Boswet verwacht worden dat bij het aanvragen van de kapvergunning aangegeven wordt dat sprake is van een erf buiten de bebouwde kom, zodat misschien de Boswet van toepassing is. Appellanten zijn ook pas tot de kap overgegaan nadat de kapvergunning onherroepelijk was geworden. Appellanten hebben tenslotte aangevoerd dat het eerste lid van artikel 6 van de Boswet de gelegenheid biedt om vrijstelling te verlenen van de meldings- en herplantplicht. Het is een gebrek in de motivering van verweerder dat hij dit niet heeft uitgezocht, aldus appellanten. 5. De beoordeling van het geschil Gelet op het tweede lid van artikel 5 van de Boswet is de meldings- en herplantplicht niet van toepassing ten aanzien van houtopstanden die een zelfstandige eenheid vormen en geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige fijnsparren niet als zelfstandige eenheid konden worden aangemerkt maar dat zij met de wegbeplanting een aaneengesloten geheel vormden. Het College acht het niet onjuist dat verweerder bij de invulling van het begrip zelfstandige eenheid uitgaat van de aanblik die het geheel biedt. Een scheiding door een sloot, zoals hier het geval is, hoeft derhalve niet bepalend te zijn. Indien er sprake is van een visuele eenheid van een houtopstand met andere bebossing, zal in het algemeen niet kunnen worden gezegd dat die houtopstand afzonderlijk een zelfstandige eenheid vormt. Kroonprojectie kan hierbij een aanwijzing zijn, maar alle feiten en omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen. De motivering van verweerders oordeel in het bestreden besluit behelst niet meer dan de vaststelling dat het perceel waarop de gevelde fijnsparren stonden, direct grenst aan de openbare weg alwaar een rijbeplanting van eiken aanwezig is. Het College neemt op grond van de stukken aan dat deze vaststelling is gebaseerd op het advies van 21 februari 2000, waaruit is af te leiden dat een terreinbezoek is gebracht. Van dit bezoek is evenwel geen zelfstandige rapportage met meer gegevens over de feitelijke situatie in het geding gebracht, terwijl verweerder evenmin andere informatie hierover heeft overgelegd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van het oordeel van verweerder door appellanten, die hun standpunt ter zitting kracht hebben bijgezet met het tonen van foto's van de situatie voor en na de kap, welke foto's aanleiding geven tot twijfel aan de (visuele) eenheid van de totale bebossing, acht het College door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk sprake was van een visuele eenheid en dat niet aan de uitzonderingsgrond van het tweede lid van artikel 5 van de Boswet werd voldaan. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een voldoende deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met in achtneming van het in deze uitspraak overwogene; - veroordeelt verweerder in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, dat door de Staat der Nederlanden aan appellanten dient te worden betaald; - gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 vergoedt. Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002. w.g. M.J. Kuiper de griffier is verhinderd te ondertekenen