Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9193

Datum uitspraak2002-10-23
Datum gepubliceerd2002-10-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103094/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103094/1. Datum uitspraak: 23 oktober 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 18 mei 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Helden. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Helden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een einde te maken aan de aanwezigheid van de woning in de bedrijfsloods en/of de illegale bewoning van de bedrijfsloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken. Bij besluit van 16 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 20 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 18 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Cuijpers, advocaat te Echt, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. H. Wolthuis, ambtenaar van de gemeente, en mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Waalre, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 15 maart 1994 is aan de rechtsvoorganger van appellant, [naam rechtspersoon], een bouwvergunning verleend voor een periode van vijf jaar voor het verbouwen van een bedrijfsloods tot tijdelijke woning op het perceel. 2.2. Appellant betoogt dat de wet niet voorziet in de afgifte van een tijdelijke bouwvergunning voor de onderhavige verbouwing en dat de vergunning dus geen formele rechtskracht heeft gekregen maar dat ervan uit gegaan moet worden dat een bouwvergunning zonder voorwaarden is afgegeven. Dit betoog faalt. Tegen het besluit van 15 maart 1994 tot verlening van de bouwvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar is niet opgekomen. Terecht heeft de president dan ook geoordeeld dat dit besluit inclusief de instandhoudingstermijn rechtens onaantastbaar is geworden. 2.3. De Afdeling is met de president van oordeel dat burgemeester en wethouders bevoegd waren appellant onder het opleggen van een dwangsom te gelasten een einde te maken aan de aanwezigheid van de woning. Dit vloeit evenwel niet voort uit strijd met artikel 40 van de Woningwet, immers niet is gebouwd zonder of in strijd met een bouwvergunning, doch uit de omstandigheid dat de verleende bouwvergunning is te duiden als een vergunning als bedoeld in artikel 45 van die wet waarvan de instandhoudingstermijn is verlopen. Uit dat artikel volgt dat na het verstrijken van die termijn de rechthebbende op het gebruik van het gebouwde, aan de instandhouding een einde dient te maken. Dat was in dit geval appellant. 2.4. Burgemeester en wethouders waren voorts ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder e, van de planvoorschriften, behorende bij de ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van kracht zijnde herziening van het “Algemeen Bestemmingsplan” - gedeelte industrieterrein Beringe - ingevolge welk artikelonderdeel op het industrieterrein geen woningen mogen worden gebouwd, in samenhang met het in artikel 31 van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod bevoegd appellant onder het opleggen van een dwangsom te gelasten het gebruik van de loods als woning te staken. 2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. 2.6. Burgemeester en wethouders hebben zich bij de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het aan de rechtsvoorganger van appellant was om appellant te informeren over de tijdelijkheid van de bouwvergunning, dan wel dat appellant zich omtrent de bouwvergunning en de voorschriften van het bestemmingsplan bij de gemeente had moeten laten informeren. De inhoud en de verlening van de tijdelijke vergunning achten zij verder niet relevant. Voorts hebben zij gewezen op hun belang bij handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften, waarbij zij aanvoeren dat de woning – anders dan een aantal andere woningen die op grond van het bestemmingsplan op het industrieterrein wel zijn toegestaan - de verdere ontwikkeling van het industrieterrein, waarop alle milieucategorieën zijn toegelaten, in de weg staat. 2.7. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat de rechtsvoorganger van appellant, blijkens zijn aanvraag om een bouwvergunning voor het verbouwen van een deel van de loods tot een woning, heeft beoogd ter plaatse later een vrijstaande woning op te richten. Desgevraagd had voor een zodanige vrijstaande woning een bouwvergunning moeten worden verleend. Het tijdelijke karakter van de verleende vergunning moet dan ook worden bezien in het licht van de bedoeling van appellants rechtsvoorganger om ter plaatse permanent te gaan wonen, hetgeen destijds zonder meer was toegestaan. De Afdeling acht voorts aannemelijk dat appellant zoals hij heeft aangevoerd, zich voorafgaand aan de koop van de loods met woning in juli 1999 op het gemeentehuis heeft laten informeren over de gebruiksmogelijkheden van de bedrijfsruimte en dat hem toen niets is medegedeeld over het tijdelijke karakter van de bouwvergunning voor de inpandige bedrijfswoning. Dat hij na de aankoop van de loods van het tijdelijke karakter van de bouwvergunning op de hoogte is geraakt - burgemeester en wethouders hebben gewezen op de uitlatingen van appellant ten overstaan van de gemeentelijke controleur op 1 december 1999 - kan daaraan niet afdoen. Gebleken is ten slotte dat van de andere woningen die legaal op het industrieterrein aanwezig zijn, zich ten minste drie op zodanige afstand van de woning van appellant bevinden dat niet zonder meer valt in te zien dat deze niet gelijk de woning van appellant aan de verdere ontwikkeling van het industrieterrein in de weg zouden staan. 2.8. De Afdeling komt tot de slotsom dat burgemeester en wethouders bij de bestreden beslissing op bezwaar aan het voorgaande ten onrechte geen aandacht hebben besteed. Het bestreden besluit is aldus niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en genomen en berust niet op een deugdelijke motivering. De president heeft dit miskend. 2.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de president zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 maart 2001 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. 2.10. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 18 mei 2001, 01/454 GEMWT; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Helden van 14 maart 2000, rbd/1425; V. draagt burgemeester en wethouders van Helden op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Helden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Helden te worden betaald aan appellant; VII. gelast dat de gemeente Helden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 154,29) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Korthals Altes w.g. Roelfsema Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002 47-406.