Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8709

Datum uitspraak2002-10-02
Datum gepubliceerd2002-10-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1591
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 02/1591 2 oktober 2002 14914 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, verzoekster, gemachtigde: mr T.L. Lionarons, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. De procedure Bij besluit van 22 juli 2002 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) met ingang van 14 oktober 2002 ingetrokken. Bij brief van 29 augustus 2002 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2002. Bij brief en faxbericht van 29 augustus 2002 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek het besluit van 22 juli 2002 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Bij brief van 4 september 2002 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat de intrekking van de vergunning in werking treedt zeven weken na de datum waarop op diens bezwaar is beslist en dat verzoeker tot dan taxivervoer kan blijven verrichten. Bij faxbericht van 6 september 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter medegedeeld in de brief van 4 september 2002 van verweerder geen aanleiding te zien tot intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening. Bij brief van 10 september 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden. De voorzieningenrechter heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen. 2. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 105, eerste lid, Wp 2000 het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Nu verzoeker blijkens de brief van 4 september 2002 van verweerder hangende bezwaar en vervolgens nog tot zeven weken na de datum waarop verweerder op bezwaar beslist het door hem gewenste taxivervoer mag blijven verrichten, heeft verzoeker onvoldoende spoedeisend belang bij het treffen van de door hem gevraagde voorlopige voorziening. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een voorlopige voorziening naar haar aard tijdelijk is en derhalve niet verder zou strekken dan verzoeker in staat te stellen tot hetgeen hem bij brief van 4 september 2002 reeds door verweerder is toegestaan. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig één der partijen met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt. 3. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002. w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen