Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8556

Datum uitspraak2002-09-02
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/3852 WRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijze van draagkrachtberekening ex art. 5.1 in samenhang met art. 6.c Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). Afwijzing aanvraag toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat ter zake van een echtscheiding met nevenvorderingen wegens draagkrachtoverschrijding. De gehanteerde berekeningsmethode, waarbij eerst na berekening van het gemiddelde netto-inkomen wordt gecorrigeerd voor het vakantiegeld, verdraagt zich niet met de uit art. 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met art. 6.c Bdr volgende systematiek voor de vaststelling van de draagkracht. Art. 6.c Bdr sluit in het algemeen en principieel uit dat bedoelde vakantie-uitkeringen bij de vaststelling van het inkomen in aanmerking worden genomen. Gelet op het in art.5.1 Bdr neergelegde uitgangspunt dat het inkomen bij periodieke inkomsten, ook indien deze variabel zijn, op maandbasis dient te worden vastgesteld, dient derhalve bij periodieke en variabele inkomsten zoals die van eiser eerst het inkomen per maand te worden gecorrigeerd voor de vakantie-uitkering alvorens het gemiddelde inkomen over de in aanmerking te nemen periode te berekenen. De Raad voor Rechtsbijstand ’s-Gravenhage, verweerder. mr. S.C. Stuldreher


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 01/3852 WRB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B , eiser, en de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Namens eiser is op 30 mei 2001 bij het bureau rechtsbijstandvoorziening van verweerder (het bureau) een aanvraag ingediend om afgifte van een toevoeging als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat ter zake van een echtscheiding met nevenvorderingen. Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het bureau de aanvraag voor een toevoeging afgewezen, aangezien de draagkracht van eiser de bij de wet vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 juni 2002 op grond van artikel 45, eerste lid, van de Wrb administratief beroep ingesteld bij verweerder. Eiser is bij brief van 30 augustus 2001 in de gelegenheid gesteld het beroep mondeling ter zitting van de commissie bezwaar en beroep van verweerder (de commissie) op 21 september 2001 of schriftelijk nader toe te lichten. Eiser heeft naar aanleiding hiervan het beroep op 21 september 2001 mondeling nader toegelicht. Ter zake van dit beroep heeft de commissie op 21 september 2001 advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 26 september 2001, verzonden op 12 oktober 2001, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 oktober 2001, ingekomen bij de rechtbank op 31 oktober 2001, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 december 2001 een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 18 juli 2002 ter zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.H. de Pagter. Motivering In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Verweerder heeft in administratief beroep het standpunt van het bureau gehandhaafd dat eisers verzoek tot afgifte van een toevoeging moet worden afgewezen omdat eisers draagkracht in het inkomen de wettelijk gestelde grens overschrijdt. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eisers inkomen ƒ 3.063,- per maand bedraagt en dat hierop slechts de ziekenfondspremie ad ƒ 60,- in mindering kan worden gebracht, zodat eisers draagkracht ƒ 3.003,- bedraagt. Naar de mening van verweerder kan geen rekening worden gehouden met de uitgaven van overige verzekeringspremies, belastingen en advocaatkosten, aangezien deze kosten geen wettelijke aftrekposten, noch bijzondere uitgaven zijn in de zin van artikel 7 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). Tevens heeft verweerder gesteld dat de afbetaling van de lening die volgens eiser is veroorzaakt door zijn ex-partner geen buitengewone last vormt in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte het verzoek tot afgifte van een toevoeging heeft afgewezen omdat hij grote financiële problemen heeft en zijn advocaat niet meer kan betalen. Eiser heeft gewezen op zijn inkomen en bepaalde kosten die hij moet dragen. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 34 van de Wrb, zoals deze bepaling gold van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002, luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “1. Rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per maand ƒ 2810 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste ƒ 4020. 2. (…). 3. (…). 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.” Artikel 5 van het Bdr luidt: “1. De draagkracht in het inkomen wordt op maandbasis vastgesteld. 2. Bij de vaststelling van het inkomen wordt: a. ten aanzien van de periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop het verzoek om rechtsbijstand werd gedaan; b. ten aanzien van de niet-periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over de twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop het verzoek om rechtsbijstand werd gedaan. 3. (…); 4. De in het tweede en derde lid bedoelde inkomsten worden herleid tot een maandinkomen. 5. Indien zich onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het verzoek om rechtsbijstand werd gedaan, wijzigingen in de hoogte van de inkomsten bedoeld in het tweede en derde lid hebben voorgedaan, wordt daarmee bij de vaststelling van het inkomen rekening gehouden.” Ingevolge het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van het inkomen niet in aanmerking genomen vakantie-uitkeringen op basis van het ten laste van de werkgever komende loon. Artikel 7 van het Bdr luidt: “1. Het vastgestelde maandinkomen wordt verminderd met: a. de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is; b. het bedrag van de ten laste van de rechtzoekende komende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten en het bedrag dat de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als nominale premie verschuldigd is; c. het bedrag dat de gemeente op de rechtzoekende verhaalt in het kader van de Algemene Bijstandswet. 2. Voorts kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd. 3. De uitgaven, bedoeld in het tweede lid, worden over een periode van twaalf maanden in aanmerking genomen en herleid tot een maandbedrag.” Verweerder heeft aan het bestreden besluit een draagkrachtberekening ten grondslag gelegd om aan te tonen dat eiser in het inkomen de wettelijk gestelde grens overschrijdt. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder overgelegde stukken geen inzicht geven in deze berekening. Voorts heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat dit inzicht bij hem ook ontbreekt en dat hij niet kan verklaren hoe de bij het bestreden besluit vastgestelde draagkracht is berekend. Nu bedoelde berekening derhalve voor de rechtbank onduidelijk is gebleven, is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht in verband de wijze van berekening van eisers draagkracht, ziet de rechtbank aanleiding na te gaan of voldoende grond aanwezig is om te bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Bdr dient de draagkracht in het inkomen op maandbasis te worden vastgesteld. In het geval dat eiser een regelmatig doch variabel inkomen heeft, wordt het inkomen vastgesteld aan de hand van een periode van drie maanden voorafgaande aan het verzoek om rechtsbijstand (Handboek Toevoegen 4.4.8). Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de in het primaire besluit berekende draagkracht en de hieraan ten grondslag gelegde en ter zitting overgelegde berekening als juist moet worden beschouwd. De daarbij toegepaste berekeningswijze is in overeenstemming met hetgeen in het Handboek Toevoegen daarover is voorgeschreven. Volgens deze berekeningswijze is het netto inkomen van eiser over de maanden maart tot en met mei 2001 bij elkaar opgeteld, waarna de som is gedeeld door drie ten einde het gemiddeld inkomen over deze maanden te berekenen. De aldus verkregen uitkomst is vervolgens gecorrigeerd voor vakantiegeld door het verkregen gemiddelde te delen door 105 en het aldus verkregen bedrag te vermenigvuldigen met 100. Een en ander resulteert in een draagkracht van eiser van f. 3101,67. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt vorengenoemde berekeningsmethode, waarbij eerst na berekening van het gemiddelde netto-inkomen wordt gecorrigeerd voor het vakantiegeld, zich niet met de uit artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr volgende systematiek voor de vaststelling van de draagkracht. Artikel 6, aanhef en onder c, van het Bdr sluit in het algemeen en principieel uit dat bedoelde vakantie-uitkeringen bij de vaststelling van het inkomen in aanmerking worden genomen. Gelet op het in artikel 5, eerste lid, van het Bdr neergelegde uitgangspunt dat het inkomen bij periodieke inkomsten, ook indien deze variabel zijn, op maandbasis dient te worden vastgesteld, dient derhalve bij periodieke en variabele inkomsten zoals die van eiser eerst het inkomen per maand te worden gecorrigeerd voor de vakantie-uitkering alvorens het gemiddelde inkomen over de in aanmerking te nemen periode te berekenen. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting eveneens de alternatieve berekening overeenkomstig de hiervoor door de rechtbank juist geachte methode voorgehouden. Deze methode leidt tot een maandinkomen van circa f. 3055,- . Nu dit maandinkomen hoger ligt dan het ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb geldende maandinkomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten als bijzonder uitgaven in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Bdr moeten worden aangemerkt, die op het hiervoor genoemde bedrag in mindering moeten worden gebracht, heeft verweerder terecht de weigering om aan eiser een toevoeging te verstrekken gehandhaafd. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet aanleiding om, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 27,23 door de raad voor rechtsbijstand wordt vergoed. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2001; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; bepaalt dat de rechtspersoon de raad voor rechtsbijstand aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B.E. Hersmis. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: