Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8521

Datum uitspraak2001-05-22
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7704 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7704 WVG U I T S P R A A K In het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij primair besluit van 10 december 1996 is aan gedaagde op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Sliedrecht (hierna: de Verordening) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een gebruiksvergoeding van f 400,-- voor regionaal collectief vervoer en een forfaitaire tegemoetkoming van eveneens f 400,-- voor de kosten van bovenregionaal vervoer. Deze voorziening betrof het jaar 1997. Appellant heeft bij het bestreden besluit van 14 augustus 1997 het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Appellant heeft bij dat besluit de gebruikvergoeding voor het collectief vervoer omgezet in een vrij te besteden forfaitaire vergoeding van f 400,--. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak van 18 december 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, gelast dat een nieuw besluit wordt genomen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en appellant veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde heeft mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingezonden. Vanwege appellant is op het gestelde in het verweerschrift een reactie ingezonden. Het geding is - gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 98/7701 WVG inzake appellant en T. van de Burgt - behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2001. Voor appellant is daar verschenen mr. W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Voor gedaagde is daar verschenen mr. Van Vlastuin, voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren [in] 1966, is een verstandelijk gehandicapte man met ernstige gedragsstoornissen. Hij verblijft sedert 1983 in "[naam instelling]" te Sliedrecht, een ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) erkende instelling voor verstandelijk gehandicapten. Hij ontving tot 1 april 1994 op grond van artikel 57, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een vervoerskostenvergoeding. Appellant heeft die vergoeding met ingang van 1 april 1994 voortgezet in het kader van de WVG; de vergoeding bedroeg in 1994 f 568,75 per kwartaal en in 1995 en 1996 de helft van dat bedrag. De ouders van gedaagde, die op een afstand van ongeveer 18 kilometer van "[naam instelling]" in Zwijndrecht wonen, halen gedaagde in de regel ieder weekend op. Gedaagde verblijft dan thuis. Vanuit het ouderlijk huis worden bezoeken gebracht aan vrienden en kennissen en worden recreatieve bestemmingen bezocht. Aan het einde van het weekend wordt gedaagde teruggebracht naar "[naam instelling]". Appellant heeft zich medio 1996 beraden over het vervoersvoorzieningenbeleid ten aanzien van gehandicapten die in een AWBZ-instelling verblijven. Dit beraad heeft geleid tot de volgende gedragslijn: - indien de handicap zich niet verzet tegen deelname aan het collectief vervoer, wordt ten behoeve van de deelname aan het leven van alledag van de gehandicapte een gebruiksvergoeding voor het collectief vervoer toegekend van f 400,-- per jaar; - voor het bovenregionaal vervoer wordt een forfaitaire tegemoetkoming toegekend waarvan de hoogte afhangt van de woonplaats van de persoon die het meest wezenlijke contact vormt; deze tegemoetkoming bedraagt f 400,-- bij een woonplaats binnen een straal van 40 kilometer; f 800,-- bij een woonplaats binnen een straal van 41 tot en met 80 kilometer en f 1.000,-- indien de woonplaats verder dan 80 kilometer verwijderd is. Toepassing van deze beleidslijn - die de Raad, in de lijn van zijn onder meer in zijn uitspraak van 27 november 1998, reg.nr. 98/940, gepubliceerd in USZ 1999/15, neergelegde opvatting, niet onaanvaardbaar acht -(hierna te noemen: het AWBZ-beleid) heeft geleid tot het primaire besluit van 10 december 1996. Aangezien appellant in de bezwaarfase is gebleken dat gedaagde tengevolge van zijn ernstige gedragsstoornissen niet met het collectief vervoer kan reizen is de voor het collectief vervoer bestemde gebruiksvergoeding bij het bestreden besluit op bezwaar van 14 augustus 1997 omgezet in een vrij besteedbare forfaitaire vergoeding van f 400,--. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daartoe - voor zover in hoger beroep bestreden - overwogen dat de primaire essentiële contacten van gedaagde niet bij het toekennen van de in geschil zijnde vervoersvoorziening zijn betrokken en dat, meer in het bijzonder, niet is onderzocht of en zo ja, in welke mate het verblijf bij de familie (in de weekends en tijdens de vakanties) voor gedaagde als essentieel contact is aan te merken. In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank bestreden. Aangevoerd is dat appellant beschikte over declaratieformulieren, waaruit de bestaande vervoerfrequentie kon worden afgeleid, en dat het belang van de bewoners van AWBZ-instellingen dat zij bezoeken aan het ouderlijk huis kunnen brengen uitgangspunt is geweest van de door appellant vastgestelde gedragslijn. Appellant is voorts van oordeel dat in casu een adequate voorziening is verstrekt. Hij is van mening dat de ouders de helft van de weken naar de instelling kunnen komen voor het brengen van een bezoek aan gedaagde, dat de vakantieperiodes op de vervoerbehoefte in mindering kunnen worden gebracht, en ten slotte dat slechts een tegemoetkoming in de meerkosten ten opzichte van de kosten van het openbaar vervoer behoeft te worden aangeboden. Met betrekking tot dit laatste aspect heeft appellant aangevoerd dat een niet gehandicapte die in [woonplaats] woont voor bezoeken aan zijn in Zwijndrecht woonachtige ouders f 7,-- aan treinkosten moet maken. Vanwege gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat de vervoersbehoefte van gedaagde mede het - vanuit de ouderlijke woning - doen van boodschappen, brengen van bezoeken aan familie en kennissen, alsmede ontspanning omvat. Benadrukt is dat het daarbij niet gaat om vervoer ter voorkoming van sociaal isolement of vervreemding doch om deelname aan het leven van alledag. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de zorgplicht van de gemeente de eigen inwoners betreft en dat die zorgplicht niet bij de gemeentegrenzen ophoudt. Verder is erop gewezen dat gedaagde zeer in zichzelf is gekeerd, geen contacten legt met medebewoners en niet of nauwelijks met hen communiceert, zodat er geen enkele reden is om het aantal bezoeken aan de ouders terug te brengen. Tenslotte is aangevoerd dat het brengen van bezoeken aan de instelling door de ouders van geheel andere aard is dan het in de weekends naar huis gaan vanuit de instelling. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Vooropgesteld moet worden dat een gemeentebestuur, als appellant, blijkens artikel 3 van de WVG in ieder geval gehouden is om verantwoorde voorzieningen aan te bieden, waaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad, voortvloeit dat - voor zover het om vervoer gaat - zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt tevens besloten dat de aanwezigheid van voor de betrokken gehandicapte belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol speelt, wat echter anders kan liggen indien duidelijk komt vast te staan dat er sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te onderhouden- contacten dat zonder deze vereenzaming of sociaal isolement optreedt. Bij de vraag of sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat onverkorte toepassing van voormeld - in beginsel aanvaardbaar te achten - AWBZ-beleid niet meer als een verantwoorde voorziening kan worden aangemerkt is van belang in welke mate de gelegenheid moet bestaan om essentiële contacten te onderhouden teneinde te voorkomen dat de in een AWBZ-instelling wonende gehandicapte in een toestand van vervreemding of sociaal isolement zal geraken. Bij de vaststelling daarvan kunnen alle ter zake dienende feiten in aanmerking worden genomen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de frequentie waarmee deze contacten in het verleden zijn onderhouden aangezien daarin een aanwijzing voor de noodzakelijke contactfrequentie kan zijn gelegen. De Raad voegt hieraan - in de lijn van zijn uitspraken van 15 januari 1999, gepubliceerd in USZ 1999/81, 82 en 83 - toe dat bij de vraag of in een concreet geval vereenzaming of sociaal isolement van de gehandicapte, die in een AWBZ-instelling woont, dreigt, onder meer betekenis toekomt aan de mate waarin van degene(n), met wie essentiële contacten worden onderhouden, redelijkerwijs kan worden gevergd dat deze de gehandicapte in de instelling bezoekt. De Raad is van oordeel dat het wederzijdse aandeel van de gehandicapte en degene met wie een essentieel contact wordt onderhouden in de instandhouding van de contacten in beginsel, dat wil zeggen behoudens contra-indicatie, kan worden gesteld op ieder de helft, zodat, in dat geval, een vervoersvoorziening die de gehandicapte een tegemoetkoming biedt waardoor deze grosso modo de helft van het noodzakelijke aantal contacten kan onderhouden door middel van het afleggen van bezoeken, niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 3 van de WVG. De Raad tekent hierbij aan dat het een gemeentebestuur vrijstaat om deugdelijk gemotiveerd aannemelijk te maken dat in een voorliggend geval met een lagere contactfrequentie of met een lagere bezoekfre-quentie kan worden volstaan. Evenzeer staat het een belanghebbende vrij om door middel van deugdelijk gemotiveerde (medische) verklaringen aan te tonen dat een hogere contact- c.q. bezoekfrequentie noodzakelijk is om sociaal isolement of vervreemding te voorkomen. Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat in het onderhavige geding tussen partijen niet in geschil is dat de contacten van gedaagde met zijn ouders moeten worden aangemerkt als essentiële contacten en dat deze contacten wekelijks werden onderhouden, te weten door verblijf van gedaagde bij zijn ouders gedurende de weekends. Uit de gedingstukken blijkt niet dat partijen zich op het standpunt stellen dat een hogere contactfrequentie noodzakelijk is, dan wel dat een lagere contactfrequentie toereikend is om vereenzaming of sociaal isolement van gedaagde te voorkomen. Wel is in geschil het aantal malen dat gedaagde in staat moet worden gesteld om het contact te onderhouden door middel van weekendbezoek bij de ouders. Vanwege gedaagde wordt, gelet op de gedragsstoornissen, geen reden gezien voor vermindering van het aantal bezoeken aan huis. Vanwege appellant is aangevoerd dat het aantal bezoeken aan huis kan worden teruggebracht tot 20 of 15 per jaar, in aanmerking genomen dat gedaagde zelf contacten heeft binnen de instelling en dat de ouders van hun kant gedaagde in de instelling kunnen bezoeken. De Raad is van oordeel dat vanwege gedaagde niet door middel van medische rapporten is aangetoond dat gedaagde in een toestand van vervreemding of sociaal isolement zal geraken wanneer het essentiële contact met de ouders niet meer dan ongeveer 26 keer per jaar door middel van verblijf bij de ouders kan worden onderhouden. De Raad is tevens van oordeel dat vanwege appellant niet door middel van medisch onderzoek is aangetoond dat geen sociaal isolement of vervreemding zal optreden wanneer wordt volstaan met beduidend minder bezoeken per jaar aan de ouders. Gelet hierop dient in het onderhavige geval vooralsnog te worden uitgegaan van een gebleken vervoersbehoefte van circa 26 maal per jaar. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunten ziet om, zoals appellant - niet nader onderbouwd - betoogt, een aanmerkelijke korting op de vervoersbehoefte toe te passen wegens vakanties. Aangezien uit de gedingstukken blijkt dat de toegekende tegemoetkoming van f 800,-- geen toereikende tegemoetkoming biedt in de kosten van het noodzakelijke weekendvervoer van gedaagde, ook niet nadat daarvan de kosten van een retour openbaar vervoer zijn afgetrokken, kan het bestreden besluit niet in rechte stand houden. De Raad verwerpt het standpunt van gedaagde dat het recreatieve vervoer van gedaagde vanuit het ouderlijk huis onder de zorgplicht van appellant valt. Daartoe wordt overwogen dat gedaagde in "[naam instelling]" woont en dat aldaar het centrum van zijn leven van alledag is gelegen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,-- dient te worden geheven. De Raad acht termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,--. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2001. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.