Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8509

Datum uitspraak2002-10-09
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103941/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103941/1. Datum uitspraak: 9 oktober 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 26 juni 2001 in het geding tussen: de Vereniging "de Vereniging Wildbeheereenheid Aengwirden-Schoterland", gevestigd te Oudehorne en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 december 1998 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Vereniging Wildbeheereenheid Aengwirden-Schoterland (hierna: de WBE) een vergunning verleend om voor het doden van vossen gebruik te maken van het geweer en de kogelbuks met behulp van kunstlicht. Bij besluit van 9 september 1999 heeft appellant het daartegen door de Stichting Faunabescherming (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door de WBE ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 oktober 2001 heeft de stichting een memorie ingediend. Bij brief van 18 oktober 2001 heeft de WBE een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar namens appellant J.M. Hagoort, ambtenaar van het ministerie en, namens de WBE [gemachtigde], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder d, van de Jachtwet kan Onze Minister, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven - behoudens voor wat betreft de verplichting tot verzekering overeenkomstig het bij en krachtens de artikelen 12a en 12b bepaalde en het voorschrift van artikel 26, eerste lid, onderdeel k - te jagen op wildsoorten ter bescherming van flora en fauna. 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door appellant ingenomen, op basis van voortschrijdend inzicht van zijn eerdere visie afwijkend, standpunt dat bij een toenemende vossenpopulatie niet gevreesd hoeft te worden voor negatieve effecten op de herintroductie van de das, niet onaannemelijk of onvoldoende onderbouwd is. Tegelijkertijd echter heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd voorzover daarin geen aandacht is besteed aan de vraag waarom een voorheen in het belang van de das geacht convenant (op 11 februari 1994 gesloten door de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging en de Vereniging Das en Boom) niet langer wordt ondersteund door de verlening van een nachtjachtvergunning ter compensatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant er ten onrechte mee volstaan in te gaan op de vragen of de vos herintroductie van de das in de weg staat en of aansprakelijkheid op grond van artikel 45 van de Jachtwet te verwachten valt. 2.3. Het hoger beroep van appellant is tegen de laatste overwegingen van de rechtbank en de daarop steunende vernietiging van de beslissing op bezwaar gericht. 2.4. De grieven van appellant treffen doel. Het gaat hier om vergunningverlening op grond van artikel 53 van de Jachtwet. Appellant heeft zich dan ook terecht geconcentreerd op beantwoording van de vragen die in dat kader beantwoording behoeven. Appellant heeft bij zijn beslissing op bezwaar afdoende gemotiveerd uiteengezet om welke redenen het in het verleden gevoerde beleid, gebaseerd op de vrees voor verdringing van de das bij een te hoge vossenstand, is verlaten. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling tevens voldoende onderbouwd dat voor vergunningverlening op grond van artikel 53 van de Jachtwet geen plaats (meer) is. De Afdeling is voorts, anders dan de rechtbank van oordeel, dat in het ontbreken van een verwijzing naar het convenant geen motiveringsgebrek is gelegen. Appellant heeft terecht aangevoerd dat niet dit convenant, waarbij hij ook geen partij was, maar de inmiddels verlaten visie op de invloed van de vossenstand op de mogelijkheden van de herintroductie van de das in het verleden tot vergunningverlening heeft geleid. Appellant heeft aan de omstandigheid dat de vereniging die vergunningverlening wellicht als een zekere compensatie heeft ervaren voor het vrijwillig afzien van het gebruik van enkele wettelijk toegestane methoden om de vos te bejagen terecht geen betekenis toegekend bij beantwoording van de, bij toepassing van artikel 53 van de Jachtwet centraal staande, vraag of de vergunningverlening ter bescherming van flora en fauna noodzakelijk is. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.5. Voor het overige heeft de rechtbank het betoog van appellant, dat de leden van de WBE niet hoeven te vrezen voor aansprakelijkstellingen op grond van artikel 45 van de Jachtwet indien de nachtjachtvergunning niet wordt verleend, terecht niet onaannemelijk geacht. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant niet verweten kan worden, dat hij in de beslissing op bezwaar is voorbijgegaan aan het betoog van de WBE, dat de nachtjachtvergunning mede in het belang van de weidevogelstand moet worden verleend, nu de vergunning uitsluitend is aangevraagd met het oog op bescherming van de das tegen de vos. Nu, gelet op het vorenstaande, niet gebleken is van omstandigheden die appellant ertoe hadden moeten brengen de vergunning na heroverweging te handhaven, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 26 juni 2001, 99/966 BESLU; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de Vereniging Wildbeheereenheid Aengwirden-Schoterland alsnog ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002 45-405.