Jurisprudentie
AE8401
Datum uitspraak2002-09-02
Datum gepubliceerd2002-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/2608 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/2608 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitleg blijvende betalingsonmacht in de zin van art. 61.1 WW.
Eiser heeft verweerder d.d. 28 december 1999 verzocht om wegens onmacht van de werkgever (X) overname van betalingsverplichtingen. X heeft eiser tot en met 30 september 1999 zijn volledige loon betaald. Verweerder heeft overname geweigerd aangezien X niet geacht werd in een blijvende toestand van betalingsonmacht te verkeren.
Medio 2000 werd het faillissement van X aangevraagd. Op 24 mei 2000 werd voorlopige surséance van betaling verleend. Op 28 augustus 2000 heeft de rechtbank definitieve surséance van betaling verleend tot 24 november 2001. Eiser heeft zijn dienstverband met X per 15 mei 2000 beëindigd, omdat hij ander werk had gevonden.
De rechtbank is, gelet op de wetsgeschiedenis, van oordeel dat blijvende betalingsonmacht in de zin van art. 61.1 WW niet betekent dat de werkgever permanent in betalingsonmacht moet verkeren maar dat daaronder ook moet worden verstaan de toestand die wordt bereikt indien de werkgever gedurende een bepaalde tijd niet over de middelen beschikt om aan zijn loonbetalingsverplichtingen te voldoen.
Nu in het onderhavige geval tot op heden geen betaling door de bewindvoerder van X aan eiser heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat gelet op het tijdsverloop moet worden geconcludeerd dat er ten tijde van het primaire besluit van 16 oktober 2000, alsmede ten tijde van het bestreden besluit medio 2001, een jaar na verlening van de surséance, sprake was van blijvende betalingsonmacht.
Raad van bestuur van het UWV, verweerder.
mr. M.M. Smorenburg
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/2608 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op het door eiser ingediende verzoek om loondoorbetaling op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 juli 2001, ingekomen bij de rechtbank op 23 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 juli 2002 samen met de zaak nummer AWB 01/2612 WW ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.C. Spiering.
Motivering
Eiser was sinds 1 maart 1986 bij X B.V. [...] (hierna: X) als architect respectievelijk projectleider werkzaam. Bij aanvraag van 28 december 1999 heeft eiser verweerder verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van X, voortvloeiende uit zijn dienstbetrekking bij X, wegens onmacht van X om deze verplichting te voldoen. Eiser heeft daarbij vermeld dat hij zijn volledige loon tot en met 30 september 1999 heeft ontvangen.
Na dagvaarding van eiser werd X bij vonnis van de kantonrechter van 20 maart 2000 veroordeeld aan eiser, kort gezegd en onder meer, een bedrag aan achterstallig salaris ad ƒ 74.587,50 bruto te betalen. Medio april 2000 werd door eiser het faillissement van X aangevraagd, dat op 24 mei 2000 uitmondde in het verlenen van voorlopige surséance van betaling. Op 28 augustus 2000 werd door de rechtbank definitieve surséance van betaling verleend tot 24 november 2001.
Eiser heeft zijn dienstverband met X per 15 mei 2000 beëindigd omdat hij ander werk had gevonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de vorderingen van eiser op zijn voormalige werkgever over te nemen op de grond dat X niet geacht wordt in een blijvende toestand van betalingsonmacht te verkeren als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er volgens de beslissing van de rechtbank van 28 augustus 2000 op dat moment inkomsten in de boedel vloeiden en dat enig vooruitzicht zou bestaan op bevrediging van alle crediteuren. Ook later is, zo verweerder stelt, geen reden gebleken om aan te nemen dat de verleende surséance van betaling moet worden ingetrokken en dat een faillissement moet volgen.
Eiser voert daartegenover in beroep aan dat gelet op de tekst van artikel 61, eerste lid, van de WW in het geval van definitieve surséance van betaling van rechtswege een recht op uitkering bestaat. Eiser stelt subsidiair dat er wel sprake is van blijvende betalingsonmacht aangezien er tot op heden geen enkele betaling door de bewindvoerder van X heeft plaatsgevonden.
In artikel 61, eerste lid, van de WW is, voor zover hier van belang, bepaald dat een werknemer recht heeft: "op uitkering op grond van dit hoofdstuk (hoofdstuk IV van de WW), indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft (...)".
Was de dienstbetrekking echter reeds geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van betalingsonmacht, dan heeft de werknemer volgens artikel 62, aanhef en onder a, van de WW geen recht op uitkering tenzij een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot die toestand hebben geleid.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat X niet in betalingsonmacht te verkeerde.
Nu aan X op 28 augustus 2000 (definitieve) surséance van betaling werd verleend en artikel 61, eerste lid, van de WW surséance van betaling als geval vermeldt waarin de werknemer recht heeft op overname van de werkgeversverplichting doet zich allereerst de vraag voor of hier een onderzoek naar de vraag of er daadwerkelijk sprake is van betalingsonmacht door verweerder überhaupt aan de orde is.
Waar wellicht uit de tekst van artikel 61, eerste lid, van de WW zou kunnen worden afgeleid dat in de tijd nadat surséance van betaling is verleend, betalingsonmacht van rechtswege aanwezig dient te worden geacht (op gelijke wijze Centrale Raad van Beroep, 31 augustus 1978, gepubliceerd RSV 1978, 352 met betrekking tot artikel 42 a van de oude WW) moet gelet op de wetgeschiedenis naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de wetgever bij de invoering van deze bepaling in de WW er niet van is uitgegaan dat er ingeval van surséance van betaling rechtens sprake is van betalingsonmacht.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 1985-1986, 19261, nr.3, hierna: MvT nieuw, p. 69) bij de wet van 6 november 1986 (Stb. 566) blijkt dat de wetgever de in hoofdstuk IIIA van de WW (oud) neergelegde regeling in de nieuwe WW heeft willen continueren, met dien verstande dat de tekst zo veel mogelijk is vereenvoudigd en aangepast aan de systematiek van de nieuwe wet. De overwegingen die toentertijd bij de invoering van hoofdstuk IIIA van de oude WW golden, gelden naar de opvatting van de wetgever nog steeds. Uit de wetsgeschiedenis blijkt daarnaast niet dat de wetgever heeft beoogd aard en strekking van hoofdstuk IV van de WW (nieuw) een andere te doen zijn dan die van de in hoofdstuk IIIA van de oude WW opgenomen regeling.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 1967-1968, 9515, nr.3, hierna: MvT oud) bij de wet van 10 juli 1968 (Stb. 375) waarbij de overname van werkgeversverplichtingen in de oude WW werd ingevoerd, blijkt dat de wetgever ingeval van faillissement en surséance van betaling niet heeft bedoeld dat in deze gevallen de betalingsonmacht van de werkgever rechtens vaststaat: "Deze situatie (... betalingsonmacht) zal zich veelal voordoen, wanneer de werkgever in staat van faillissement verkeert en kan zich ook voordoen, indien hem surséance van betaling wordt verleend". Vervolgens wordt erop gewezen dat surséance van betaling ingevolge artikel 232 van de Faillissementswet niet werkt ten aanzien van bevoorrechte vorderingen, zoals loon. De faillietverklaring of de verlening van surséance van betaling werden door de wetgever dan ook gezien als de "formele vaststelling van de betalingsmoeilijkheden van de werkgever" (MvT oud, p. 5).
Het uitgangspunt dat een onderzoek met betrekking tot de betalingsonmacht nodig is, ook in het geval surséance van betaling is verleend, vindt ook in de MvT nieuw steun, waarin wordt vermeld dat een onderzoek naar het al dan niet van bestaan van betalingsonmacht door de bedrijfsvereniging dient te worden gevoerd in de situatie dat er (nog) geen faillissement is uitgesproken (MvT nieuw, p. 163).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in de wetgeschiedenis voldoende aanknopingspunten zijn te vinden om vast te stellen dat de wetgever bij de formulering en invoering van artikel 61 van de WW niet heeft bedoeld dat de betalingsonmacht ingeval van surséance van betaling van rechtswege aanwezig zou zijn.
De rechtbank komt daarmee aan de vraag toe of verweerder terecht heeft aangenomen dat X financieel niet in een toestand van blijvende betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW verkeerde.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat naar de strekking van artikel 61 van de WW eerst een algehele en blijvende betalingsonmacht een beroep op artikel 61 van de WW rechtvaardigt. Verweerders vaste bestuurspraktijk is dan ook om slechts in die gevallen waarin vrijwel zeker is dat de surséance zal uitmonden in een faillissement de loonbetalingsverplichting over te nemen. Verweerder baseert zich daarbij op het gegeven dat surséance van betaling volgens de Faillissementswet slechts kan worden verleend indien, zoals in het geval van X, vooruitzicht bestaat dat de crediteuren zullen kunnen worden bevredigd.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in de beperkte uitleg die verweerder geeft ten aanzien van de toestand van blijvende betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW. Uit de MvT nieuw blijkt dat met de regeling in hoofdstuk IV van de WW materieel hetzelfde wordt beoogd als bij de invoering van hoofdstuk IIIA van de oude wet. Met deze regeling werd beoogd de financiële gevolgen van de betalingsonmacht van de werkgever weg te nemen of te beperken door te waarborgen dat werknemers in dat geval van de bedrijfsvereniging het in het verleden verdiende loon ontvingen. Volgens de regeling (artikel 42a) van de oude WW kon de werknemer aanspraak maken op het hem nog toekomende loon, indien geen of geen tijdige betaling was geschied. Dit uitgangspunt in samenhang gezien met de regeling van subrogatie, waarbij de bedrijfsvereniging hetgeen zij betaalt, op de werkgever kan verhalen, moet het ervoor worden gehouden dat de bedrijfsvereniging in bepaalde opzichten ook een soort 'geldschieterfunctie' heeft.
Waar het gegeven dat bij de tekstuele aanpassing van artikel 61 van de WW de woorden "geen tijdige" zijn weggelaten en het woord "blijvend" is toegevoegd, wellicht aanleiding zou kunnen zijn voor de conclusie dat de aard en strekking van de overnameregeling wezenlijk zijn veranderd, is de rechtbank van oordeel dat dit gelet op hetgeen uitdrukkelijk in de MvT nieuw is vermeld niet aannemelijk is. De rechtbank neemt hiertoe mede in aanmerking dat de overnameregeling is geformuleerd ter bescherming van de werknemer wiens betaling van het loon achterwege blijft en dat de uitvoeringsinstantie, voor zover zij voor de werkgever betaalt, in de rechten van de werknemer wordt gesubrogeerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat blijvende betalingsonmacht in de zin van artikel 61, eerste lid, van de WW niet betekent dat de werkgever permanent in betalingsonmacht moet verkeren maar dat daaronder ook moet worden verstaan de toestand die wordt bereikt indien de werkgever gedurende een bepaalde tijd niet over de middelen beschikt om aan zijn loonbetalingsverplichtingen te voldoen.
Nu in het onderhavige geval tot op heden geen betaling door de bewindvoerder van X aan eiser heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat gelet op het tijdsverloop moet worden geconcludeerd dat er ten tijde van het primaire besluit van 16 oktober 2000, alsmede ten tijde van het bestreden besluit medio 2001, een jaar na verlening van de surséance, sprake was van blijvende betalingsonmacht.
Nu eiser zijn dienstbetrekking met X heeft beëindigd omdat hij van zijn werkgever geen loonbetalingen meer heeft ontvangen en nadat hij via verschillende wegen - zonder resultaat - heeft getracht het achterstallige loon betaald te krijgen, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van het dienstverband van eiser en de omstandigheden, die tot de betalingsonmacht van de werkgever hebben geleid een duidelijke samenhang als bedoeld in artikel 62, aanhef en onder a, van de WW bestaat.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 61 van de WW. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, 2 punten worden toegekend. De vergoeding komt daarmee op € 644,-.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 16 juli 2001;
draagt verweerder op binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 27,23 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr M.M. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr A. Graefe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: