Jurisprudentie
AE8155
Datum uitspraak2002-09-27
Datum gepubliceerd2002-09-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36958
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-09-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36958
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 36958
27 september 2002
IB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z, almede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2001, nr. P99/1787, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting / premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 15.486 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van f 14.476. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht van belanghebbende
Het Hof heeft geoordeeld dat de reizen van de partners van de directieleden in de jaren 1993, 1995 en 1996 in aanmerking moeten worden genomen naar de besparingswaarde en dat dit onder de gegeven omstandigheden neerkomt op de waarde in het economische verkeer. Tegen dit oordeel is de klacht van belanghebbende gericht. Het Hof heeft het bestreden oordeel gegrond op zijn oordelen dat bij de deelname door de partners niet of nauwelijks een zakelijk belang van de werkgever aanwezig was en dat zij (vrijwillig) meegingen uit eigen persoonlijke behoeftebevrediging en die van haar echtgenoot, alsmede dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de privé-besparing als gevolg van het meereizen van de partners minder bedroeg dan de waarde in het economische verkeer. Deze oordelen kunnen, als van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht de reizen in aanmerking genomen naar hun waarde in het economische verkeer. Artikel 11 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is, anders dan waarvan de klacht van belanghebbende uitgaat, in het onderhavige geval niet van toepassing. Dit artikel geldt alleen indien de werkgever binnen het kader van de dienstbetrekking, al dan niet met behulp van derden, kost en inwoning en/of maaltijden verstrekt, niet voor de waardering van geheel verzorgde vakantiereizen.
4. Beoordeling van de middelen van de Staatssecretaris
4.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof voor het jaar 1997 ten onrechte de vervoerskosten van de directieleden ten bedrage van f 650, alsmede de in artikel 16c van de Uitvoeringsregeling genoemde drempel van f 750, in mindering heeft toegelaten op het op de grond van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) (tekst 1997) juncto 16c van de Uitvoeringsregeling in aanmerking te nemen bedrag. Het middel faalt. Het Hof heeft overwogen dat de vervoerskosten van de directieleden hoe dan ook gemaakt moesten worden om de directieleden in staat te stellen de jaarvergadering van de Vereniging te bezoeken, waarvan niet in geschil was dat dit uit zakelijke overwegingen gebeurde. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Verder heeft het Hof, in cassatie niet meer in geschil, geoordeeld dat de door de directeuren gemaakte reizen overigens kunnen worden aangemerkt als personeelsreizen in de zin van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling. Uitgaande van deze oordelen heeft het Hof terecht beslist dat voor de toepassing van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling uitsluitend in aanmerking moeten worden genomen de kosten van de reis voor zover deze niet zijn toe te rekenen aan het zakelijk gedeelte van die reis en dat op dit gedeelte de vrijstelling van artikel 16c Uitvoeringsregeling in mindering moet worden gebracht.
4.2. Het tweede middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat voor de waardering van de in 1997 verstrekte personeelsreizen moet worden uitgegaan van een bedrag van f 2836 per paar. Het middel faalt, aangezien die waardering niet in geschil was.
4.3. Het derde middel betoogt dat het Hof voor de deelname van de directieleden aan de reis in 1996 ten onrechte is uitgegaan van een besparing van slechts twee maal f 510. Voor deze waardering heeft het Hof het door de Inspecteur genoemde bedrag van f 510 per directielid gevolgd. Nu 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het voor het overige berust op waarderingen van feitelijke aard, moet het - nu het niet onbegrijpelijk is - in cassatie worden geëerbiedigd.
5. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal deze worden veroordeeld in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad
verklaart zowel het beroep van belanghebbende als het beroep van de Staatssecretaris ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.