Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7673

Datum uitspraak2002-08-29
Datum gepubliceerd2002-09-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/02234
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/02234 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen te P van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur), op het bezwaar van belanghebbende tegen na te melden bedrag dat als belasting op aangifte is voldaan. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Belanghebbende heeft over het jaar 1998 een bedrag van fl. 100,-- aan bestemmingsheffing op grond van de Meststoffenwet voldaan. Tegen dat bedrag dat als belasting op aangifte is voldaan, heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard. 1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. 1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 juni 2002, met gesloten deuren. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. Ter zitting hebben partijen ieder een pleitnota voorgedragen, de Inspecteur zijn pleitnota voor zover de bestemmingsheffing over het jaar 1998 betreffende, en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd. De inhoud van de pleitnota's, die van de Inspecteur voor zover de bestemmingsheffing over het jaar 1998 betreffende, wordt als hier ingelast aangemerkt. 2. Vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is boer en produceert dierlijke meststoffen. Voor het jaar 1998 heeft belanghebbende ter zake van het produceren van dierlijke meststoffen aangifte gedaan ten behoeve van de zogenoemde forfaitaire mineralenheffing (artikel 14 van de Meststoffenwet). Daartoe was hem een aangifteformulier uitgereikt. 2.2. Belanghebbende heeft de bedoelde aangifte niet vergezeld doen gaan van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent. Op die aangifte heeft belanghebbende fl. 100,-- aan bestemmingsheffing als belasting op aangifte voldaan. 2.3. Tegen dat bedrag dat op aangifte is voldaan, heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. In de uitspraak is verder, voor zover hier van belang is, vermeld dat de verschuldigde bestemmingsheffing fl. 400,-- bedraagt (...) en dat een naheffingsaanslag voor het bedrag van de bestemmingsheffing dat nog niet is voldaan, na controle van de aangifte separaat wordt toegezonden. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is de verschuldigdheid en het tarief van de bestemmingsheffing. Het geschil is daarbij, naar het Hof uit de stukken van het geding en hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben verklaard, afleidt, terug te voeren tot het antwoord op de volgende vragen. A. Is de bestemmingsheffing als bedoeld in artikel 35 van de Meststoffenwet (tekst 1998) in strijd met EG-regelgeving en het EVRM? B. Mocht de wetgever twee tarieven invoeren, een van fl. 400,-- en een van fl. 100,--? C. Mocht de wetgever het tarief van fl. 100,-- afhankelijk stellen van de aanwezigheid bij de aangifte van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent? Belanghebbende beantwoordt vraag A bevestigend en de vragen B en C ontkennend. De Inspecteur beantwoordt vraag A ontkennend en de vragen B en C bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende, desgevraagd door het Hof, nader bevestigd dat het onderhavige beroep alleen zijn zaak betreft. 3.3. Belanghebbende concludeert, wat de bestreden uitspraak betreft, tot vernietiging daarvan en tot teruggaaf van het bedrag ad fl. 100,-- dat op aangifte is voldaan. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Artikel 35 van de Meststoffenwet, voor zover hier van belang is, bepaalt dat ter zake van het produceren van dierlijke meststoffen een bestemmingsheffing wordt geheven en dat de opbrengst van de heffing is bestemd voor de bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van de Meststoffenwet. 4.2. Artikel 36 van de Meststoffenwet, voor zover hier van belang is, bepaalt dat de heffing fl. 400,-- per bedrijf per kalenderjaar bedraagt en dat, indien de gedane aangifte vergezeld gaat van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, de heffing in het betreffende kalenderjaar fl. 100,-- bedraagt. 4.3. Ter zitting heeft het Hof belanghebbende, in verband met de door hem gestelde strijd van de bestemmingsheffing met EG-regelgeving en het EVRM, gevraagd op welke bepalingen hij het oog heeft. Belanghebbende heeft verklaard daarvan geen idee te hebben. In dat verband heeft hij aangevoerd dat hem telefonisch is medegedeeld dat "in geval van vrijwillige deelname de aangifte gratis is". 4.4. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur. De opbrengst van de bestemmingsheffing is ingevolge voormeld artikel 35 van de Meststoffenwet bestemd voor de bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van de Meststoffenwet. De bestemmingsheffing maakt onderdeel uit van een binnenlands belastingstelsel. Van strijd met EG-regelgeving of met het EVRM is geen sprake. Een en ander is in het geval van belanghebbende niet anders. Het Hof merkt hierbij nog op dat, anders dan belanghebbende van oordeel is, belanghebbende verplicht was aangifte te doen, nu hem een aangiftebiljet was uitgereikt. 4.5. Voor het geval belanghebbende bij vraag B heeft bedoeld aan te voeren dat bij het invoeren van twee tarieven sprake is van discriminatoire wetgeving, overweegt het Hof het volgende. 4.6. Het invoeren van een tarief van fl. 400,-- en een tarief van fl. 100,-- heeft de wetgever in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 783, nr. 3, blz. 22/23) gemotiveerd als volgt: "Aangezien de afhandeling van een dossier van een bedrijf met een groot overschot niet meer kosten met zich brengt dan de afhandeling van een dossier van een bedrijf met een klein overschot, ligt het voor de hand per bedrijf een vast bedrag in rekening te brengen. In het wetsvoorstel is dat bedrag bepaald op f 400,- (artikel 13v, eerste lid). Het gaat daarbij om alle bedrijven die deelnemen aan het systeem van regulerende mineralenheffingen. Een korting van f 300,- geldt daarbij voor bedrijven die bij hun mineralenaangifte een accountantsverklaring overleggen (artikel 13v, tweede lid). De overlegging van een accountantsverklaring wordt zo gestimuleerd. Op die wijze kan beter inzicht worden verkregen in de voordelen van een dergelijke verklaring uit oogpunt van controle en handhaving en uit oogpunt van besparingen bij de overheid. De verklaring zal naar verwachting overigens niet tot minder uitvoeringslasten voor het Bureau Heffingen leiden, maar de kosten die samenhangen met het toezicht door de Algemene Inspectiedienst zullen voor deze bedrijven waarschijnlijk wel lager zijn.". 4.7. De wetgever heeft het invoeren van twee tarieven uitvoerig gemotiveerd. Van discriminatoire wetgeving ter zake is geen sprake. Het Hof merkt verder op dat ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. 4.8. De wetgever heeft het tarief van fl. 100,-- afhankelijk gesteld van de aanwezigheid bij de aangifte van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent en aldus het overleggen van een accountantsverklaring willen stimuleren. De wetgever heeft het overleggen van een accountantsverklaring willen stimuleren omdat naar zijn oordeel op die wijze beter inzicht kan worden verkregen in de voordelen van een dergelijke verklaring uit oogpunt van controle en handhaving en uit oogpunt van besparingen bij de overheid. Ook op dit punt verwijst het Hof naar artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. 4.9. Ook de overige grieven van belanghebbende baten belanghebbende niet. Het beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 29 augustus 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.A. Monsma, leden, en op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 29 augustus 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht. In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.