Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6748

Datum uitspraak2002-07-30
Datum gepubliceerd2002-08-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/53919
Statusgepubliceerd


Indicatie

Syrische Koerd / onderwijs Koerdische taal Een staatloze Syrische Koerd vreest voor vervolging wegens het geven van lessen in Koerdische taal. De lessen werden georganiseerd door de Yeketi-partij. Eiser is in 2001 in verband hiermee gedetineerd geweest. In het ambtsbericht van 6 december 2000 staat niet dat de Koerdische taal niet in de privésfeer zou mogen worden onderwezen. Uit het ambtsbericht kan echter evenmin worden afgeleid dat dit wél is toegestaan. De conclusie van verweerder dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat eiser vanwege geven van lessen in het Koerdisch vervolging heeft te vrezen berust op onvoldoende feitelijke grondslag. Dit klemt te meer nu verweerder de detentie van eiser in 2001 noch de aanleiding, het lesgeven in de Koerdische taal, voor deze detentie in twijfel heeft getrokken. De mededeling van verweerder dat in het midden is gelaten wat de aanleiding is geweest voor eisers detentie acht de rechtbank, gelet op de formulering van de daarop betrekking hebbende overweging in het bestreden besluit, feitelijk onjuist. Het bestreden besluit ontbeert (voldoende) feitelijke grondslag en is in strijd met artikelen 3:46 en 3:47 Awb. Ten overvloede meldt de rechtbank op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat het bestreden besluit, gelet op de afdelingsuitspraak van 18 april 2002, niet strekt tot weigering van een verblijfsvergunning voor staatlozen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 02/53919 UITSPRAAK in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1968, staatloos, IND-dossiernummer: 0207.11.8066, eiser, gemachtigde: mr. H.J. Janse, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noord-Oost Nederland te Zwolle; en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, thans DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 Op 11 juli 2002 eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 14 juli 2002 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 Bij beroepschrift van 14 juli 2002 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. 1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 26 juli 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Feiten en standpunten van partijen 2.2 Eiser is afkomstig uit Syrië. Hij is van Koerdische afkomst en is zonder nationaliteit. Vanaf 1998 is eiser lid van de Yekiti partij, een in Syrië verboden organisatie. Eiser was niet actief op politiek of religieus gebied. Wel gaf hij sedert twee of drie jaar aan kinderen les in de Koerdische taal. De Yekiti partij organiseerde deze lessen. Hierdoor is eiser in de problemen geraakt. Op 25 maart 2001 is eiser opgepakt door de Mukhabarat in verband met het lesgeven in de Koerdische taal. Hij is gedurende ruim een maand gedetineerd geweest en werd op 30 april 2001 vrijgelaten. Eiser is mishandeld en bedreigd tijdens deze detentie. Hem werd te verstaan gegeven dat hij geen les meer moest geven. Na zijn vrijlating heeft hij een tijd lang geen les gegeven tot begin 2002. Toen eiser op 1 april 2002 les zou geven in de wijk B in Damascus, werd hij gevolgd door iemand die, naar hij vermoedt, van de veiligheidsdienst was. Eiser heeft een taxi genomen en is naar een vriend in een andere wijk gegaan. Hij is aldaar gedurende twee maanden ondergedoken geweest. Eisers vriend heeft bij diens woning geïnformeerd en heeft te horen gekregen dat de Mukhabarat naar eiser op zoek was. De Mukhabarat is twee keer langsgeweest bij eiser thuis. Op 5 juni 2002 heeft eiser Syrië verlaten. In de zienswijze heeft eiser aangegeven dat de Mukhabarat drie maal bij hem thuis is langs gekomen. 2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder voert daartoe het navolgende aan. Eiser is nimmer actief geweest voor de Yeketi-partij, waarvan hij lid was. Dit is niet anders door het gegeven dat deze partij de lessen in de Koerdische taal organiseerde. Niet is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Syrische autoriteiten. De verklaring dat hij wordt gezocht door de Mukhabarat is gebaseerd op vermoedens en informatie van derden. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat eiser gevolgd zou worden door iemand van de veiligheidsdienst. Indien hij werkelijk door iemand van de veiligheidsdienst zou zijn gevolgd, zou deze het onderduikadres, alwaar eiser twee maanden verbleef, achterhaald kunnen hebben. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 december 2000 blijkt dat uitingen in de Koerdische taal in Syrië worden getolereerd. Niet blijkt hieruit dat de Koerdische taal niet in de privé-sfeer zou mogen worden onderwezen. De onderwijsactiviteiten van eiser zijn niet van dien aard dat aannemelijk is dat hij zich daardoor als tegenstander van het Syrische bewind heeft gemanifesteerd. Niet is gebleken dat eiser, als gevolg van de discriminatie, waarmee hij in verband met zijn staatloosheid werd geconfronteerd, ernstig in zijn bestaansmogelijkheden is beperkt. Eisers detentie van 25 maart 2001 tot 30 april 2001 kan niet tot een geslaagd beroep op vluchtelingenschap leiden, nu deze voor hem geen aanleiding is geweest om zijn land van bestendig verblijf direct te verlaten. 2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Er is in zijn geval sprake van daden van vervolging. Hij heeft zelf gemerkt dat hij onderweg naar zijn klasje werd gevolgd en later onderzoek heeft bevestigd dat de veiligheidsdienst naar hem op zoek is. De overweging in de beschikking, dat de persoon die eiser schaduwde hem ook tot de woning van zijn vriend zou kunnen hebben gevolgd, is speculatief en bovendien niet onderbouwd. Immers, toen eiser doorkreeg dat hij werd gevolgd is hij snel in een taxi gestapt en verdwenen. Hij heeft ook daarna goed gekeken of hij de persoon die hem volgde nog heeft gezien. Dat was niet het geval. Ten onrechte wordt de reden waarom eiser vervolging heeft te vrezen door de Syrische autoriteiten, het lesgeven in de Koerdische taal, als onvoldoende gekwalificeerd. Eiser is in 2001 al gearresteerd en gedetineerd wegens het lesgeven in de Koerdische taal. Dit wordt door verweerder niet bestreden. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat het doceren van het Koerdisch zijn vervolgingsvrees rechtvaardigt. Eisers detentie in 2001 is door verweerder niet in twijfel getrokken. Eiser meent voorts, zo volgt uit de zienswijze, dat de conclusie van verweerder dat er geen sprake is van een ernstige beperking in zijn bestaansmogelijkheden als gevolg van zijn etnische afkomst in strijd is met hetgeen is opgenomen in het ambtsbericht van 6 december 2000. Hierin is vermeld dat Koerden op velerlei gebied worden achtergesteld en dat de nationaliteitskwestie kan worden beschouwd als een vorm van discriminatie. Beoordeling van het beroep De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 2.6 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.7 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Syrië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, voor zover hier van belang, moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend. 2.8 Uit eisers verklaringen blijkt niet en is ook overigens niet af te leiden dat jegens hem sprake was van een dusdanige beperking van de bestaansmogelijkheden dat van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kan worden gesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de navolgende overwegingen. De situatie van de (staatloze) Koerden in Syrië laat - zoals valt af te leiden uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 6 december 2000 - te wensen over. De rechtbank acht deze situatie echter niet zodanig dat het behoren tot de bevolkingsgroep der (staatloze) Koerden op zichzelf reeds moet leiden tot het oordeel dat rechtsgrond voor toelating bestaat. De vraag of er sprake is van vluchtelingenrechtelijk relevante discriminatie dient derhalve op de individuele merites van een asielaanvraag te worden beoordeeld. De rechtbank beantwoordt voornoemde vraag in het geval van eiser ontkennend. Zij doet dit op basis van hetgeen eiser zelf in de asielprocedure heeft verklaard. Zo heeft eiser tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij scholing heeft genoten in het voortgezet onderwijs en dat hij een diploma heeft gehaald. Eiser verklaarde dat er voor hem als Koerd geen drempels waren om onderwijs te genieten. Eiser heeft voorts verklaard dat hij als zelfstandige tegelzetter in Damascus werkzaam was. Eiser heeft zonder problemen kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven in zijn land van bestendig verblijf. Ook voor het overige kan uit eisers verklaringen niet worden afgeleid dat hij zodanig werd gediscrimineerd dat er sprake is van een ernstige beperking in zijn bestaansmogelijkheden als gevolg van zijn etnische afkomst. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden afgeleid dat hij bij de Syrische autoriteiten als politiek activist bekend staat. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij lid was van de Yeketi-partij, doch hij heeft nimmer activiteiten ontplooid ten behoeve van deze partij. Eisers activiteiten hebben zich, naar hij heeft verklaard, beperkt tot het geven van, door genoemde partij georganiseerde, lessen in de Koerdische taal. Voor zover eiser meent dat hij vervolging heeft te duchten in verband met het lesgeven in de Koerdische taal overweegt de rechtbank als volgt. In het ambtsbericht van 6 december 2000 is vermeld dat de Koerdische taal in Syrië, hoewel deze niet officieel op de scholen mag worden onderwezen, wel in het openbaar mag worden gesproken. Voorts staat in dit ambtsbericht dat Koerdische teksten en boeken niet mogen worden gepubliceerd, doch dat zij wel in het openbaar de ronde doen. Ook op de werkvloer is het spreken van de Koerdische taal verboden. Het is verder verboden Koerdische liederen te zingen op bruiloften en partijen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het ambtsbericht niet staat dat de Koerdische taal niet in de privé-sfeer zou mogen worden onderwezen. Uit het ambtsbericht kan echter evenmin worden afgeleid dat dit wèl is toegestaan. De conclusie van verweerder ter zake, dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat eiser vanwege het geven van lessen in het Koerdisch vervolging in de zin van het Verdrag te vrezen zou hebben, berust derhalve op een onvoldoende feitelijke grondslag. Dit klemt te meer nu verweerder de detentie van eiser van 25 maart 2001 tot 30 april 2001 noch de aanleiding, te weten het lesgeven in de Koerdische taal, voor deze detentie in twijfel heeft getrokken. Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting meegedeeld dat verweerder in het midden heeft gelaten wat de aanleiding is geweest voor eisers detentie. Deze mededeling van verweerder acht de rechtbank, gelet op de formulering van de daarop betrekking hebbende overweging in het bestreden besluit, feitelijk onjuist. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit op beide genoemde punten (voldoende) feitelijke grondslag ontbeert. Conclusie is dat het bestreden besluit, in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb, ondeugdelijk is gemotiveerd. 2.9 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 14 juli 2002 dient te worden vernietigd. 2.10 Geheel ten overvloede, om misverstanden te voorkomen, merkt de rechtbank nog op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) voortvloeit dat het bestreden besluit niet mede behelst een besluit ten aanzien van de mogelijke aanspraak van eiser op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Weliswaar is onder punt 6 'Rechtsmiddelen' in het bestreden besluit vermeld dat tegen het gedeelte van het besluit dat ertoe strekt ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' te onthouden, bezwaar kan worden gemaakt bij de Minister van Justitie. Doch gelet op de overige rubrieken in de beschikking en de uitspraak van de ABRS van 18 april 2002, JV 2002/200 moet het er voor worden gehouden dat geen besluit in primo tot stand is gekomen. Ten aanzien van hier na te melden door verweerder in het bestreden besluit gebezigde formulering ter zake: "Gelet op de gestelde staatloosheid van betrokkene wordt ambtshalve, aan de hand van het bijzondere beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, overwogen dat betrokken niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier in dit kader. Hiertoe wordt overwogen dat van betrokkene in dit stadium van de asielprocedure nog niet kan worden verwacht dat hij contact opneemt met de autoriteiten van zijn land van herkomst. Dit brengt met zich dat betrokkene vooralsnog geen aanspraak kan maken op bovengenoemd beleid." merkt de rechtbank tenslotte op dat deze innerlijk tegenstrijdig is. 2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als hieronder aangegeven. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2002; - draagt verweerder op een nieuwe beslissing op eisers aanvraag te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - veroordeelt verweerder in de kosten van het geding ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.H.G. Schuringa als griffier op 30 juli 2002. griffier rechter Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. verzonden op: 31 juli 2002