Jurisprudentie
AE6718
Datum uitspraak2002-08-21
Datum gepubliceerd2002-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201823/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201823/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vergunninghouder is rechtstreeks belanghebbende bij tijdig nemen beslissing op bezwaar, ingediend door derden.
Verzoek om voorlopige voorziening in verband met een beroepschrift van verzoeker, gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op door meerdere personen ingediende bezwaarschriften tegen de aan verzoeker verleende sloop- en bouwvergunning.
Anders dan verweerder stelt de rechter zich op het standpunt dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft ingediend tegen de (hem immers begunstigende) primaire besluiten. Voorts is voldoende aannemelijk dat verzoeker belang heeft bij tijdige besluitvorming op de bezwaren. Strikt genomen voorziet de Awb niet in een situatie als voorliggende. Het kan evenwel, naar het oordeel van de rechter, niet zo zijn dat verzoeker zich tot de kortgedingrechter zal dienen te wenden teneinde een besluit, dat naar mag worden aangenomen geheel wordt geregeerd door de Awb, te bewerkstelligen.
Verzoeker dient, gelet op het doel en de strekking van deze wet, als rechtstreeks belanghebbende te worden aangemerkt en dient derhalve te worden ontvangen in zijn beroep.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, verweerder.
mr. A.W.P. Letschert
Uitspraak
200201823/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 15 februari 2002 in het geding tussen:
[rechtsbijstandverlener], kantoorhoudend te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 8 september 2000, 17 oktober 2000 (tweemaal), 19 februari 2001, 15 januari 2001 (driemaal), 22 maart 2001, 19 februari 2001 en 18 juni 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) de vergoeding vastgesteld van de door [rechtsbijstandverlener] aan een aantal rechtszoekenden verleende rechtsbijstand. De besluiten van 8 september 2000 en 17 oktober 2000 heeft het bureau bij drie afzonderlijke besluiten van 2 januari 2001 herzien.
Bij besluiten van 21 mei 2001 (zesmaal) en 18 september 2001 (viermaal) heeft appellant de tegen de zojuist genoemde besluiten, waaronder de wijzigingsbesluiten van 2 januari 2001, door [rechtsbijstandverlener] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 23 maart 2001, waarnaar in deze besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het ingestelde beroep tegen vijf van deze besluiten gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op beroep vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de administratieve beroepen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2002 heeft [rechtsbijstandverlener] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is bepaald dat rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding ontvangen volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994, respectievelijk het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Besluit 1994 en het Besluit 2000)).
Ingevolge artikel 29 van de Wrb wordt afschrift van het bewijs van toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
2.2. Bij de vaststelling van de aan [rechtsbijstandverlener] toe te kennen vergoedingen heeft het bureau de op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekende proceskostenvergoedingen in mindering gebracht. Hiertoe heeft het bureau, en in administratief beroep appellant, zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding als bedoeld in artikel 37 van de Wrb aangemerkt dient worden te als een subsidie als bedoeld in artikel 4:21 van de Awb, waaraan voorschriften in de zin van artikelen 4:37 en 4:38 van de Awb kunnen worden gesteld. Nu [rechtsbijstandverlener] in een aantal procedures, waarin hij rechtsbijstand heeft verleend, niet heeft voldaan aan de in artikel 29 van de Wrb neergelegde verplichting, acht het bureau zich op de voet van artikel 4:48 van de Awb bevoegd op het forfaitaire vergoedingsbedrag de in de onderliggende procedures toegekende proceskostenvergoedingen in mindering te brengen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de wettelijke basis van het vergoedingensysteem is te beschouwen als een bijzondere wettelijke regeling waarin uitputtend wordt geregeld op grond van welke maatstaven de vergoedingen voor rechtsbijstand moeten worden vastgesteld.
De rechtbank leidt dit af uit artikel 37, eerste lid, van de Wrb en overweegt daarbij dat, indien al zou moeten worden aangenomen dat het vergoeden van rechtsbijstand een vorm van subsidie is, de vergoedingen op basis van de Wrb en de daarop gebaseerde regelingen moeten worden vastgesteld, tenzij het subsidiehoofdstuk van de Awb uitdrukkelijk van toepassing is verklaard, hetgeen niet het geval is. Daarmee heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd.
2.3.1. De Awb heeft algemene werking en is derhalve van toepassing, tenzij de toepassing niet verenigbaar is met de bijzondere wettelijke regeling. Dat betekent dat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de vraag of vergoeding van rechtsbijstand een vorm van subsidie is, niet in het midden kan blijven, maar juist bepalend is voor de toepasselijkheid van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Awb, in het bijzonder artikel 4:48 van de Awb.
2.3.2. Reeds hierom kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven en is het hoger beroep derhalve gegrond.
2.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt met betrekking tot het door [rechtsbijstandverlener] bij de rechtbank ingediende beroepschrift.
2.5. Ingevolge artikel 4:21 van de Awb wordt onder subsidie verstaan de aanspraak op financiƫle middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
2.5.1. De vergoeding als bedoeld in artikel 37 van de Wrb kan naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden gezien dan als een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Awb. De Afdeling vindt steun voor deze opvatting in de Memorie van Toelichting op artikel 4:21 van de Awb, waarin staat dat subsidie kan worden opgevat als een betaling voor door de subsidieontvanger geleverde diensten aan derden. Rechtsbijstand wordt in dit verband expliciet als voorbeeld genoemd (TK 23 700 nr. 3, p. 33). Ook in het voorstel van wet tot wijziging van de Wrb naar aanleiding van de evaluatie van de Wrb alsmede aanpassing van de Wrb aan de Awb (TK 27 553, nrs. 1-2, p. 8) vindt de Afdeling steun voor haar opvatting. Blijkens dit voorstel van wet zal artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb in die zin aan de Awb worden aangepast dat de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, verstrekt voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
2.5.2. Nu verlening van rechtsbijstand als een vorm van subsidie beschouwd dient te worden, is er geen reden om de overige bepalingen van hoofdstuk 4 van de Awb niet evenzeer van toepassing te achten.
De in artikel 29 van de Wrb opgelegde verplichting dient beschouwd te worden als een verplichting als bedoeld in artikel 4:38, tweede lid, van de Awb. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellant zich terecht bevoegd heeft geacht om bij overtreding van de in artikel 29 van de Wrb neergelegde verplichting artikel 4:48 van de Awb toe te passen. Daaraan doet niet af dat, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 oktober 1999 (AB 2000, 4) heeft overwogen dat het Besluit 1994 bij niet voldoen aan de verplichting ingevolge artikel 29 van de Wrb geen wettelijke basis biedt voor verrekening van de aan een rechtsbijstandverlener toegekende proceskostenvergoeding. De wettelijke basis is immers in artikel 4:48 van de Awb gelegen.
Voorts zijn in het door [rechtsbijstandverlener] gestelde geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellant van deze bevoegdheid ten onrechte gebruik heeft gemaakt.
2.5.3. Het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 15 februari 2002, 01/537 Wrb, 01/654-568 Wrb, 01/884-01/887 Wrb;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
299.