Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6070

Datum uitspraak2002-08-01
Datum gepubliceerd2002-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.280184-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Meervoudige strafkamer Parketnummers: 07.280184-01 07.000857-00 Uitspraak: 01 augustus 2002 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [Verdachte], [geboortedatum] te [geboorteplaats], [woonplaats verdachte], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Eenhoorn', Huis van Bewaring 'De Compagnie', te Zwaag. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 18 juli 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. M.W. van der Borg, heeft ter terechtzitting ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde gevorderd de veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.149 (ƒ 11.327,80) bij wijze van voorschot. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) BEWIJS De verdachte dient van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair en onder 2 primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het onder 1 subsidiair en onder 2 primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: 1. Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. 2. Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. De rechtbank verwerpt het door de raadsman namens de verdachte gedane beroep op noodweer met betrekking tot de onder 1 subsidiair bewezen verklaarde doodslag. De rechtbank is op grond van de zich in het dossier bevindende stukken van het opsporingsonderzoek en hetgeen daaromtrent door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het optreden van verdachte strekte tot zijn noodzakelijke verdediging. Verdachte heeft op voorhand een mes, dat hij na bedreigingen door [slachtoffer] altijd bij zich had, meegenomen voor het geval het tot een confrontatie met [slachtoffer] zou komen. Deze, overigens toevallige, confrontatie vindt plaats en verdachte krijgt enkele klappen van [slachtoffer]. Gesteld kan aldus worden dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Hierop heeft verdachte echter, zonder dat er voor verdachte een concrete aanwijzing was dat [slachtoffer] in het bezit was van een wapen, zijn mes getrokken en heeft hij [slachtoffer] hiermee vervolgens meerdere malen gestoken. Niet is gebleken van zodanig tegen verdachte gericht geweld dat een zo gewelddadig en uiterst gevaarlijk ingrijpen noodzakelijk en gerechtvaardigd geacht kan worden en dat hij redelijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan. Verdachte heeft aldus de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door een veel te zwaar en te gevaarlijk verdedigingsmiddel te kiezen. Van noodweer is derhalve geen sprake. De rechtbank verwerpt voorts het door de raadsman namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces met betrekking tot de onder 1 subsidiair bewezen verklaarde doodslag. Niet aannemelijk is geworden dat het bewezen verklaarde het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Verdachte heeft, geconfronteerd met een wederrechtelijke aanranding bestaande uit een aantal aan hem uitgedeelde klappen, snel zijn op voorhand meegenomen mes getrokken en [slachtoffer] hiermee vervolgens meerdere malen gestoken. Niet kan worden aangenomen dat dit een onmiddellijk gevolg was van een door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, maar de oorzaak van dit handelen moet naar het oordeel van de rechtbank gevonden worden in de bij verdachte reeds vóór de confrontatie aanwezige aanpassingsstoornis met angstige kenmerken, zoals blijkt uit de verdachte betreffende multidisciplinaire rapporten. De bij verdachte bestaande angsten ten opzichte van [slachtoffer] hebben ertoe geleid dat verdachte in zijn verdediging verder is gegaan dan geboden was en dat hij een te zwaar en te gevaarlijk verdedigingsmiddel heeft gehanteerd. Gesteld kan worden dat de hevige gemoedsbeweging van verdachte ten tijde van de aanval door [slachtoffer] voornamelijk is terug te voeren op al eerder bij hem bestaande emoties. Niet kan dan ook worden aangenomen dat de hevige gemoedsbeweging van verdachte een zodanig direct verband houdt met de wederrechtelijke aanranding dat de excessieve overschrijding van de grenzen van de verdediging aanvaardbaar moet worden geacht, zoals artikel 41, tweede lid, laatste vier woorden, van het Wetboek van Strafrecht dat omschrijft. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank vindt in dit geval een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 22 april 2002 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - een de verdachte betreffend Pro Justitia rapport d.d. 22 november 2001, uitgebracht door Th.A.M. Deenen, klinisch psycholoog; - een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 27 november 2001, uitgebracht door M.A. Rebel, reclasseringswerker; - een de verdachte betreffend rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 21 juni 2002, uitgebracht door J.P.M. Hent, psycholoog, en P.K.J. Ronhaar, psychiater. Benadeelde partij Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is voorshands, gelet op het "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces", genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 5.140,33 (ƒ 11.327,80), vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege bij wijze van voorschot toewijsbaar. De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 5.140,33 (ƒ 11.327,80) ten behoeve van het slachtoffer. BESLISSING Het onder 1 primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 1 subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 1 subsidiair en onder 2 primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij een bedrag van € 5.140,33 (ƒ 11.327,80) bij wijze van voorschot (zegge: vijfduizend éénhonderd en veertig euro en drieëndertig eurocent). De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 5.140,33 (ƒ 11.327,80) bij wijze van voorschot, ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis. De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. C. Kleinrensink, voorzitter, mrs. H.J. Buijsman en F. Spiering-van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Mannen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 01 augustus 2002.