Jurisprudentie
AE6067
Datum uitspraak2002-04-12
Datum gepubliceerd2002-08-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 02/216
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-08-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 02/216
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen aanspraak op bijstand op grond van het EVSMB bij ontbreken van last tot uitzetting, nu de Vreemdelingenwet 2000 geen zodanige last meer vereist.
Beëindiging Abw-uitkering met ingang van 30 januari 2002, omdat verzoekster niet langer over een verblijfstitel beschikt.
Gebleken is dat verzoekster op 30 januari 2002 een negatieve beschikking op haar aanvraag tot verblijf is uitgereikt. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verzoeksters verblijf met ingang van 30 januari 2002 dan ook als onrechtmatig in de zin van art. 11.a EVSMB moet worden aangemerkt. Het feit dat de rechtbank Dordrecht in de door verzoekster aangehaalde uitspraak van 23 maart 2001 heeft bepaald dat art. 11.b EVSMB zo moet worden uitgelegd dat het rechtmatig verblijf blijft voortduren indien een geldige last tot uitzetting ontbreekt ook al is er geen geldige verblijfstitel doet hieraan niet af. Thans is de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing, ingevolge welke wet de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft. Een afzonderlijke last tot uitzetting is onder de Vreemdelingenwet 2000 derhalve niet meer vereist.
Gelet op het vorenstaande kan verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanspraken maken op grond van het EVSMB.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, verweerders.
mr. B.M. van Dun
Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB) 1, 11.a, 11.b
Algemene bijstandswet 7
Vreemdelingenwet 2000 8
Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/216
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake:
A te B, verzoekster,
tegen
Burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, verweerders.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 15 februari 2002, kenmerk: PSp/8099, verzonden op 19 februari 2002, hebben verweerders de eerder aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (verder te noemen: Abw) met ingang van 30 januari 2002 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 21 maart 2002 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij gelijktijdig schrijven, ingekomen op 22 maart 2002, heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Dit verzoek om voorlopige voorziening is op 11 april 2002 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting niet verschenen.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde mr. J.G.H. Hartwijk.
II. Beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit kader overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de Koppelingswet, welke met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Ten gevolge van het in werking treden van deze wet is onder andere artikel 7 van de Abw gewijzigd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz en Wvg (verder te noemen: het Besluit) wordt voor de toepassing van de Algemene bijstandswet met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge het tweede lid eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f….
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i…
j…
k…
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders verzoeksters uitkering ingevolge de Abw beëindigd op grond van de omstandigheid dat zij gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Abw niet behoort tot de personenkring van de Abw. Verweerders hebben hierbij aangevoerd dat verzoeksters GBA-code per 30 januari 2002 code 98 is, hetgeen inhoudt dat zij niet langer meer over een verblijfstitel beschikt.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zoals de rechtbank Dordrecht bij uitspraak van 23 maart 2001 heeft vastgesteld artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw alsmede artikel 1 van het Besluit wegens strijd met artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (verder te noemen: EVSMB) buiten toepassing dienen te blijven. Tevens heeft zij aangevoerd niet te weten dat haar GBA-code met ingang van 30 januari 2002 zou zijn veranderd. Voorts heeft zij aangevoerd dat er sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat verweerders de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht hebben ingetrokken. Tot slot heeft verzoekster aangevoerd thans geen inkomen te hebben en niet verzekerd te zijn tegen ziektekosten.
Uit de stukken is ten aanzien van verzoeksters verblijfsrechtelijke positie het volgende gebleken.
Verzoekster heeft de Turkse nationaliteit. Zij verblijft sedert 1 oktober 1993 in Nederland. Op 12 oktober 1993 is haar een vergunning tot verblijf bij haar echtgenoot verleend. Na verbreking van haar huwelijk is verzoekster haar op 9 maart 1995 een vergunning tot verblijf verleend voor het verrichten van arbeid, al dan niet in loondienst, geldig tot 9 maart 1996. Op 19 maart 1996 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlenging van haar verblijfsvergunning. Bij besluit van 16 januari 1997 heeft de korpschef van de politie Zuid-Holland Zuid de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 4 april 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie het tegen dit besluit door verzoekster ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Tegen laatstbedoeld besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 januari 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Bij uitspraak van dezelfde datum is het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 26 januari 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de korpschef van de politie ZHZ (voor zover nodig) een last tot uitzetting van verzoekster verstrekt.
Niet in geschil is dat verzoekster op de in geding zijnde datum viel buiten de personenkring van de Abw, zoals deze sinds de invoering van de Koppelingswet geldt.
Met betrekking tot verzoeksters beroep op de bepalingen van het EVSMB overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 1 van het EVSMB hebben onderdanen van verdragsstaten die zich rechtmatig ophouden in een van de andere verdragsstaten en die niet beschikken over voldoende middelen dezelfde aanspraak op sociale en medische bijstand als eigen onderdanen.
Ingevolge artikel 11, onder a, wordt het verblijf van vreemdelingen op het grondgebied van een der verdragssluitende partijen als rechtmatig in de zin van dit verdrag beschouwd zolang ten aanzien van hen een verblijfs- of andere soortgelijke vergunning van kracht is die op grond van de wetten en regelingen van het betrokken land vereist is voor het verblijf in dat land.
Ingevolge artikel 11, onder b, wordt het rechtmatig verblijf onrechtmatig op het ogenblik waarop een bevel tot verwijdering tegen de betrokken persoon is uitgevaardigd, tenzij schorsing van de uitvoering wordt verleend.
Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster op 23 februari 2001 wederom een aanvraag tot verblijf heeft ingediend en voorts dat verzoekster op 30 januari 2002 een negatieve beschikking op dit verzoek is uitgereikt.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verzoeksters verblijf met ingang van 30 januari 2002 dan ook als onrechtmatig in de zin van artikel 11, onder a, van de EVSMB moet worden aangemerkt.
Het feit dat de rechtbank in de door verzoekster aangehaalde uitspraak heeft bepaald dat artikel 11, onder b van het EVSMB zo moet worden uitgelegd dat het rechtmatig verblijf blijft voortduren indien een geldige last tot uitzetting ontbreekt ook al is er geen geldige verblijfstitel doet hieraan niet af. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat thans de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is, ingevolge welke wet de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft. Een afzonderlijke last tot uitzetting is onder de Vreemdelingenwet 2000 derhalve niet meer vereist.
Gelet op het vorenstaande kan verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanspraken maken op grond van het EVSMB.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. Uitspraak.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. A. Landstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 12 april 2002
Afschrift verzonden op: