Jurisprudentie
AE5639
Datum uitspraak2002-07-23
Datum gepubliceerd2002-07-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5120 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5120 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
1. Besluit bestuursorgaan tot instellen (hoger) beroep moet zijn genomen vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn.
2. Art. 120.2 Abw geldt tevens voor besluiten tot instellen van hoger beroep.
Hoger beroep ingesteld door de chef Beroep van de Concernafdeling Juridische Zaken van de Sociale dienst Amsterdam namens appellant.
Raad: Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 120.2 Abw volgt dat aan het instellen van beroep een besluit van het betrokken College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeente-ambtenaar) is niet toegestaan. Uit de MvT blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat "het belang van de te beslissen zaken vereist (.) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is". De Raad heeft geen aanknopingspunt gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep. Daarbij is van belang dat art. 120.2 Abw zijn oorsprong vindt in art. 29a.2 ABW (oud), welke bepaling tot stand is gekomen onder het toenmalige stelsel van rechtsbescherming in bijstandszaken waarin tegen het primaire besluit eerst bezwaar kon worden gemaakt, vervolgens administratief beroep kon worden ingesteld bij het desbetreffende College van GS en ten slotte (ook voor het betrokken College) beroep op de Kroon openstond.
Vaststaat dat in het onderhavige geval appellant weliswaar een besluit tot het instellen van hoger beroep heeft genomen, doch eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Op grond daarvan dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het wettelijke stelsel van enerzijds een (behoudens art. 6:11 Awb) strikte termijn voor het instellen van hoger beroep van zes weken en anderzijds het (behoudens art. 168 Gemeentewet) even strikte vereiste van art. 120.2 Abw brengt immers met zich dat een besluit van het betrokken College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep moet zijn genomen.
Voor een andersluidend oordeel ziet de Raad geen ruimte.
Met dit wettelijke stelsel acht de Raad overigens niet in strijd een binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep namens het betrokken College ingesteld hoger beroep ontvankelijk te achten, indien het besluit van dat College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep is genomen, maar eerst na het verstrijken van die termijn door de Raad wordt ontvangen.
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant.
mr. Th.C. van Sloten, mr. drs. Th.G.M. Simons, mr. N.J. van Vulpen-Grootjans
Deze uitspraak is tevens met samenvatting opgenomen in deze Nieuwsbrief onder nummer 266.
Uitspraak
01/5120 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 21 september 2001 is, op in een aanvullend beroepschrift van 18 oktober 2001 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2001, reg.nr. ABW 00/3776 NABW, verzonden op
16 augustus 2001.
Namens gedaagde heeft mr. Ph. Burgers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Amsterdam West, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 juli 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Burgers.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van gedaagde tegen een besluit van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 9 juni 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen.
Bij het beroepschrift van 21 september 2001 is namens appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld door de chef Beroep van de Concernafdeling Juridische Zaken van de Sociale Dienst Amsterdam. In het beroepschrift is aangegeven dat het besluit van appellant tot het instellen van het hoger beroep zo spoedig mogelijk zal worden nagezonden.
Als bijlage bij het aanvullend beroepschrift is aan de Raad een afschrift gezonden van het besluit van appellant van 5 oktober 2001 tot het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
In het verweerschrift heeft de gemachtigde van gedaagde onder meer aangevoerd dat het besluit van 5 oktober 2001 na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep is genomen, hetgeen "zou moeten leiden tot een niet in behandeling nemen van het hoger beroep".
De Raad ziet zich, reeds ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
In artikel 18 van de Beroepswet - voorzover hier van belang - is bepaald dat hoger beroep bij de Raad tegen een daarvoor in aanmerking komende uitspraak van de rechtbank kan worden ingesteld door een belanghebbende en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is appellant het betrokken bestuursorgaan.
Op grond van artikel 168 van de Gemeentewet (tekst van 1 januari 1994 tot en met 15 januari 2002) kan het College van burgemeester en wethouders (het College) de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden, tenzij de regeling waarop de desbetreffende bevoegdheid steunt zich daartegen verzet. Gesteld noch gebleken is dat op het in dit geding van belang zijnde tijdstip ten aanzien van de bevoegdheid van appellant tot het instellen van hoger beroep in bijstandszaken toepassing was gegeven aan artikel 168 van de Gemeentewet.
Artikel 120, eerste en tweede lid, van de Abw (tekst met ingang van 1 januari 1998) luidt:
"1. Burgemeester en wethouders kunnen slechts met toestemming van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders geven daarbij algemene instructies.
2. Het in het eerste lid bedoelde mandaat kan zich niet uitstrekken tot het beschikken op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.".
Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 120, tweede lid, van de Abw volgt dat aan het instellen van beroep een besluit van het betrokken College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeente-ambtenaar) is niet toegestaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat "het belang van de te beslissen zaken vereist (…) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is". De Raad heeft geen aanknopingspunt gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep. Daarbij is van belang dat artikel 120, tweede lid, van de Abw zijn oorsprong vindt in artikel 29a, tweede lid, van de (oude) Algemene Bijstandswet, welke bepaling tot stand is gekomen onder het toenmalige stelsel van rechtsbescherming in bijstandszaken waarin tegen het primaire besluit eerst bezwaar kon worden gemaakt, vervolgens administratief beroep kon worden ingesteld bij het desbetreffende College van gedeputeerde staten en ten slotte (ook voor het betrokken College) beroep op de Kroon openstond.
Vaststaat dat in het onderhavige geval appellant weliswaar een besluit tot het instellen van hoger beroep heeft genomen, doch eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Op grond daarvan dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het wettelijke stelsel van enerzijds een (behoudens artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht) strikte termijn voor het instellen van hoger beroep van zes weken en anderzijds het (behoudens artikel 168 van de Gemeentewet) even strikte vereiste van artikel 120, tweede lid, van de Abw brengt immers met zich dat een besluit van het betrokken College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep moet zijn genomen. Voor een andersluidend oordeel ziet de Raad geen ruimte.
Met dit wettelijke stelsel acht de Raad overigens niet in strijd een binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep namens het betrokken College ingesteld hoger beroep ontvankelijk te achten, indien het besluit van dat College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep is genomen, maar eerst na het verstrijken van die termijn door de Raad wordt ontvangen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van gedaagde, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C van Sloten als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
BvW
187