Jurisprudentie
AE5588
Datum uitspraak2002-06-18
Datum gepubliceerd2002-07-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/030078-02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/030078-02
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/030078-02
Uitspraakdatum: 18 juni 2002
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 mei 2002 en 4 mei 2002 gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op[geboortedatum] te [adres],
wonende te [woonplaats],
Thans verblijvende te [verblijfplaats].
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I (a, b en c) bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.1 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsvrouwe is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte bij haar eerste verhoor door de recherche ten onrechte als getuige is gehoord en niet als verdachte. Volgens haar leverde de ten tijde van dit eerste verhoor bij de recherche bekende informatie reeds een voldoende redelijk vermoeden op dat ook verdachte was ingeschakeld als koerier, tengevolge waarvan zij dus van de aanvang af als verdachte beschouwd had moeten worden. Dat de recherche in het eerste verhoor verdachte niet de cautie heeft gegeven, betekent een grove veronachtzaming van het recht op een eerlijk proces, waardoor verdachte rechtstreeks in haar verdediging is geschaad, aldus de raadsvrouwe.
De rechtbank overweegt dat verdachte op basis van de informatie waarover de recherche reeds beschikte ten tijde van haar eerste verhoor op 10 januari 2002, niet als getuige maar als verdachte had moeten worden aangemerkt en als zodanig had moeten worden bejegend. Verdachte is derhalve niet tijdig de cautie gegeven.
In aanmerking genomen dat verdachte, nadat zij als verdachte was aangemerkt, een enigszins andere verklaring heeft afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een andersluidende (eerste) verklaring zou hebben afgelegd indien zij op dat moment van haar situatie en haar rechten op de hoogte was geweest. Door het niet tijdig geven van de cautie aan verdachte, moet zij dan ook geacht worden in haar verdediging te zijn geschaad.
Anders dan de raadsvrouwe, is de rechtbank van oordeel dat deze handelwijze van de recherche, waarvan niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van opzet, niet een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet leiden. Wel zal de rechtbank de door de verdachte op 10 november 2002 als getuige afgelegde verklaring uitsluiten van de bewijsvoering.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II (a en b) van dit vonnis die daarvan deel uitmaakt.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is telastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid van de feiten
De bewezenverklaarde feiten leveren op:
1. Medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander te trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn, of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd;
2. Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sancties
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en met uit het voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland, Ressort Den Haag, Units Den Haag d.d. 24 mei 2002, is gebleken.
Bij de bepaling van de strafsoort en strafduur heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich gedurende een aantal maanden - met anderen - schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Verdachte zocht, zo blijkt uit verschillende telefoontaps, naar koeriers en heeft onder meer namens een of meer (kandidaat) koeriers gesprekken gevoerd over de betaling voor een transport.
Door aldus te handelen heeft zij een bijdrage proberen te leveren aan de instandhouding van de markt aan verdovende middelen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien, zoals het begaan van strafbare feiten die gepleegd worden door gebruikers om aan geld te komen voor de aanschaf van cocaïne.
Het hiervoor bedoelde feit werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie. Uit de gesprekken die verdachte blijkens de telefoontaps voerde, kan worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat zij welbewust activiteiten ontplooide voor een organisatie die zich bezighield met het invoeren van cocaïne.
De activiteiten van de organisatie zoals hierboven genoemd vormen een ernstig gevaar voor de gezondheid van personen en hebben gelet op het misdadig oogmerk van die organisatie een ondermijnende werking op de rechtsorde.
Naast de mate van betrokkenheid van verdachte bij de bewezenverklaarde overtreding van de Opiumwet is haar rol binnen de hierboven beschreven criminele organisatie bepalend voor de door de rechtbank op te leggen straf.
Gegeven de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van langere duur dan de tot dusver ondergane vrijheidsbeneming zonder meer op zijn plaats is. Overwogen wordt echter, dat de reeds door verdachte ondergane voorlopige hechtenis, die op 18 april 2002 is opgeheven, preventief lijkt te hebben gewerkt. De rechtbank ziet in verband daarmee, en mede vanwege de jeugdige leeftijd van verdachte en het gegeven dat zij niet eerder met de politie en justitie in aanraking is geweest, aanleiding verdachte geen gevangenisstraf op te leggen die hernieuwde detentie meebrengt. In eerdergenoemde omstandigheden ziet de rechtbank echter aanleiding om in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van een langere duur dan de ondergane voorlopige hechtenis een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de maximale duur op te leggen. Bovendien ziet de rechtbank daarin aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen.
Die voorwaardelijke gevangenisstraf dient er tevens toe verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Van toepassing zijn de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede artikel 10a van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zoals vermeld in bijlage II (a, b en c) van dit vonnis heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven onder 1 en 2 als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 4. vermelde strafbare feiten op.
Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van
TWAALF MAANDEN.
Zij beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot NEGEN MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Zij stelt daarbij een proeftijd van twee jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Zij bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tevens tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, bij niet naar behoren verrichten van die werkstraf te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
Mr. Vogel, voorzitter,
mrs. Toeter en Tel , rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Chung A Hing en uitgesproken op de openbare
terechtzitting van 18 juni 2002.