Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5112

Datum uitspraak2002-07-10
Datum gepubliceerd2002-07-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102058/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102058/1. Datum uitspraak: 10 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 14 maart 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: burgemeester en wethouders) appellant vergunning verleend voor het onttrekken van woonruimte, alsmede voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte, in het pand aan de [locatie] onder oplegging van een financiële compensatie ten bedrage van ƒ 42.000,00 (€ 19.058,77). Bij besluit van 25 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 11 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 14 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.M.J. Driessens-Kuijpers, advocaat te Wijk bij Duurstede, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. Gardebroek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de Huisvestingswet (hierna: de wet), voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. In artikel 31 van de wet is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 32 van de wet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden. 2.2. Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de verordening) is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. Ingevolge artikel 3.1.4., eerste lid, van de verordening, voor zover hier van belang, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, indien naar hun oordeel het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat, indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat zowel het belang van de aanvrager als het belang van de volkshuisvesting zwaar wegen, of dat het belang van de aanvrager niet opweegt tegen het belang van de volkshuisvesting, de vergunning verleend kan worden, indien voldoende compensatie als bedoeld in artikel 3.1.5 wordt geboden en overigens aan de door burgemeester en wethouders gestelde voorwaarden en voorschriften is voldaan. In artikel 3.1.5, eerste lid, van de verordening is bepaald dat compensatie moet worden geboden door het toevoegen aan de woningvoorraad van andere, vervangende woonruimte die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor het berekenen van de vloeroppervlakte van de te compenseren woonruimte uitgegaan van de binnenwerkse kernoppervlakte als bedoeld in NEN 2320. In het derde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien en voorzover de compensatie als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is, de aanvrager bij de verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd een financiële bijdrage is verschuldigd van ƒ 550,00 (€ 249,58) per m2 in geval van onttrekking aan de woonbestemming van zelfstandige woonruimte en van ƒ 250,00 (€ 113,45) per m2 in geval van omzetting van woonruimte. 2.3. Artikel 3.1.4, tweede lid, van de verordening is – gelijk de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 18 augustus 2000 in zaak no. 199900723/1 en zoals de rechtbank eveneens heeft overwogen in de aangevallen uitspraak - onverbindend, voor zover in die bepaling is opgenomen dat compensatie mag worden geëist indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en voor zover ook overige niet met het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte verband houdende voorwaarden en voorschriften mogen worden verbonden aan het verlenen van de onttrekkingsvergunning. 2.4. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het belang van de volkshuisvesting in dit geval groter is dan het belang van appellant, het bepaalde in artikel 3.1.4, tweede lid, van de verordening in dit geval voldoende basis vormt voor het opleggen van een compensatie. Voorts is niet gebleken dat burgemeester en wethouders aan de onderhavige onttrekkingsvergunning nadere voorwaarden of voorschriften als bedoeld in de - eveneens onverbindende passage van - het tweede lid van artikel 3.1.4 van de verordening hebben verbonden. Niet gezegd kan worden derhalve dat burgemeester en wethouders bij het nemen van hun besluit een onjuiste afweging hebben gemaakt. 2.5. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat aan de in de verordening vermelde compensatiebedragen een willekeurige norm ten grondslag ligt, nu niet is gebleken van een relatie met de omvang van de aantasting van de woningvoorraad. De Afdeling acht, met de rechtbank, de in dit geval gehanteerde compensatiebedragen van ƒ 550,00 (€ 249,58) per m2 in geval van onttrekking aan de woonbestemming van zelfstandige woonruimte en van ƒ 250,00 (€ 113,45) per m2 in geval van omzetting van woonruimte, niet in strijd met de tekst of het systeem van de wet. Ter zitting is voorts gebleken dat de hoogte van deze bedragen wordt afgeleid van het verschil in m²-prijs van woonruimte en bedrijfsgebouwen. Van willekeur in de door appellant bedoelde zin is geen sprake. 2.6. Het door appellant, onder verwijzing naar een tweetal panden, gemotiveerde beroep op het gelijkheidsbeginsel dient eveneens te falen. De Afdeling ziet geen aanleiding hetgeen burgemeester en wethouders in reactie hierop hebben betoogd voor onjuist te houden. Ten aanzien van de andere ter zitting genoemde panden is de Afdeling van oordeel dat deze niet in de oordeelsvorming kunnen worden betrokken, omdat appellant zich in zijn hoger beroepschrift uitdrukkelijk tot de twee hierboven bedoelde panden heeft beperkt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002 97-383.