Jurisprudentie
AE5094
Datum uitspraak2002-07-10
Datum gepubliceerd2002-07-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103305/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103305/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200103305/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 23 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Dongeradeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op straffe van een dwangsom gelast door hem bij het fietspad op het terrein van de voormalige steenfabriek Van Oostrum geplaatste borden “Eigen weg” en “Verboden toegang”, te verwijderen.
Bij besluit van 15 maart 2001 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 12 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van 15 maart 2002 van appellant ontvangen. Die stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door D. Pereboom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet is deze wet uitsluitend van toepassing op openbare wegen. Ingevolge het tweede lid worden onder wegen mede verstaan: rijwielpaden.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, bepaalt dat een weg openbaar is, wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap.
Artikel 16, voor zover thans van belang, bepaalt dat de gemeente heeft te zorgen, dat de binnen haar gebied liggende wegen, in goede staat verkeren.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben de gehandhaafde aanschrijving doen steunen op de overweging dat appellant met het plaatsen van de borden “Eigen weg” en ”Verboden toegang” de toegankelijkheid van de openbare weg belemmert. Aan hun besluit ligt de overweging ten grondslag dat het fietspad, dat over het bedrijfsterrein van appellant loopt, ter handhaving van het bepaalde in artikel 16 van de Wegenwet, onbelemmerd toegankelijk dient te blijven, zolang geen definitieve oplossing bestaat voor het omleggen van het fietspad langs een andere route.
2.3. Appellant betoogt dat de president burgemeester en wethouders ten onrechte is gevolgd in hun oordeel dat het fietspad, voor zover dit over zijn bedrijfsterrein loopt, als openbare weg dient te worden aangemerkt. De president heeft volgens hem ten onrechte aangenomen dat de gemeente het pad gedurende tien jaren heeft onderhouden. De door de president vermelde van gemeentewege in 1991 aangebrachte slijtlaag is volgens appellant uitsluitend bedoeld als markering. Het aanbrengen ervan kan daarom niet als onderhoud worden aangemerkt. Bovendien is met het aanbrengen van deze laag geen sprake van structureel onderhoud, hetgeen volgens appellant is vereist om te kunnen spreken van onderhoud in de zin van de Wegenwet. Verder heeft appellant gesteld dat hij zelf voor het onderhoud heeft gezorgd, bijvoorbeeld door gaten te dichten, sneeuw te ruimen en de bermen te onderhouden. De enkele stelling dat het pad in het onderhoudsplan van de gemeente is opgenomen acht appellant onvoldoende voor het oordeel van de president, reeds nu hiervan geen bewijs is overgelegd.
2.4. De president heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de gemeente het fietspad, dat vanaf 1979 onafgebroken voor een ieder toegankelijk is geweest, gedurende die tijd heeft onderhouden. De president heeft terecht aannemelijk geacht dat zij een verharding heeft aangebracht op een deel ervan. Niet valt in te zien dat dat niet is aan te merken als onderhoud in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. De opvatting van appellant dat sprake moet zijn van structureel daadwerkelijk onderhoud om daarvan te kunnen spreken, vindt geen grondslag in de wet of de toelichting daarop. De president heeft voorts terecht aannemelijk geacht dat het fietspad is opgenomen in het gemeentelijk onderhoudssysteem en heeft met juistheid aan deze omstandigheid gewicht toegekend. Dat de in het kader van dit onderhoudssysteem verrichte controles van het fietspad niet hebben geleid tot de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden, maakt dat niet anders.
2.5. De conclusie is dat de president terecht heeft overwogen dat het fietspad een openbare weg is in de zin van de Wegenwet. Burgemeester en wethouders konden appellant derhalve op straffe van een dwangsom gelasten de toegankelijkheid van het openbare fietspad te waarborgen, zoals zij hebben gedaan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat zij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken of dat zij daar om andere redenen van hadden moeten afzien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
221.