Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4839

Datum uitspraak2002-06-06
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/03017
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende een aanslag onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2001. Belanghebbende heeft van de gemeente een aanslag onroerende zaakbelastingen ontvangen ter zake van het gebruik. Belanghebbende is van mening dat deze aanslag ten onrechte is opgelegd, daar belanghebbende het pand op 1 januari 2001 niet meer in gebruik had. Het Hof oordeelt dat de aanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd, daar aannemelijk is geworden dat het pand op 1 januari leeg stond en niet meer werd gebruikt. Het feit dat belanghebbende nog wel huur moest betalen en de verhuizing eerst na voornoemde datum is ingeschreven, doet hieraan in casu niet af.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak met dagtekening 29 augustus 2001 van het Hoofd afdeling Heffing en Invordering van de gemeente Y, verweerder, betreffende de aanslag onroerende-zaakbelastingen, met aanslagnummer 0000, voor het jaar 2001 ten name van belanghebbende Het beroep is behandeld ter zitting van 23 mei 2002. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak en de onderhavige aanslag; - gelast verweerder het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden. Gronden 1. Met dagtekening 15 juni 2001 heeft verweerder ten name van belanghebbende ter zake van zijn bedrijfspand, de onroerende zaak A-straat 1, te Z (hierna: het pand) een aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2001 ter zake van het gebruik opgelegd ten bedrage van € 64,44 (ƒ 142). Na bezwaar heeft verweerder de onderhavige aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Belanghebbende heeft met zijn bedrijf, dat zich bezig houdt met evenementenorganisatie, kantoor gehouden aan het pand A-straat 1 te Z. 3. In geschil is of de onderhavige aanslag terecht is opgelegd, hetgeen verweerder stelt en belanghebbende betwist. 4. Belanghebbende stelt dat de aanslag onroerende-zaakbelastingen ten onrechte aan hem is opgelegd omdat hij het pand op 1 januari 2001 niet meer gebruikte. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de verhuurder van het pand in september 2000 heeft bericht dat hij de huur van het pand wenste te beëindigen. Hiervan heeft belanghebbende, naar hij heeft gesteld, in oktober 2000 een bevestiging gekregen, waarop hij de huur van het pand nog drie maanden diende door te betalen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het pand in oktober 2000 heeft verlaten en daarna niet meer heeft gebruikt. Belanghebbende is op grond van het vorenstaande van mening dat hij per 1 januari 2001 geen gebruiker was van het pand, zodat hij geen onroerende-zaakbelastingen is verschuldigd in het jaar 2001 terzake van het gebruik van het pand. 5. Verweerder stelt dat belanghebbende het pand per 1 januari 2001 beschikbaar hield voor gebruik, hetgeen een belastbaar feit met zich meebrengt. Belanghebbende heeft namelijk als huurder het pand voor gebruik ter beschikking gehad tot 1 februari 2001. Verweerder baseert deze stelling op gegevens die hij heeft opgevraagd bij B, die het pand verhuurt, en de Kamer van Koophandel. Volgens B heeft belanghebbende de huur van het pand opgezegd per 1 februari 2001. Volgens de registers van de Kamer van Koophandel is het bedrijf van belanghebbende geregistreerd op het adres C-straat te Z met ingang van 24 januari 2001. Uit deze feiten blijkt volgens verweerder dat belanghebbende op 1 januari 2001 kan worden aangemerkt als gebruiker van het pand. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat er, vanwege het feit dat belanghebbende het pand heeft gehuurd tot 1 februari 2001, geen reden is aan te nemen dat belanghebbende het pand niet tot deze datum heeft gebruikt. 6. Gelet ook op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende in oktober 2000 de in het pand uitgeoefende activiteiten geheel heeft verplaatst naar zijn woonadres en dat het pand daarna leeg is komen te staan. Dit feit wordt niet althans niet voldoende weersproken door feiten en omstandigheden die verweerder heeft gesteld. Met een door verweerder overgelegde uitdraai van gegevens van de Kamer van Koophandel waaruit zou zijn af te leiden dat het vestigingsadres van de door belanghebbende gedreven onderneming eerst op 19 januari 2001 zou zijn gewijzigd en met het gegeven dat de huur van het pand nog in 2001 doorliep, is naar het oordeel van het Hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zijn bedrijfsactiviteiten niet reeds volledig in 2000 heeft verplaatst. 7. In artikel 220 [Tekst 2001] van de Gemeentewet wordt bepaald onder welke omstandigheden onroerende-zaakbelastingen worden geheven. Dit artikel luidt als volgt: " Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven: a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar, onroerende zaken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht, of persoonlijk recht, gebruiken; (…)" In Kamerstukken II, 1989/90, 21.591, nr.3, blz. 68 is over de term "gebruiken" in de hiervoor aangehaalde bepaling onder meer het volgende opgemerkt: " (…) Wij achten de aldus tot stand gebrachte verruiming van het begrip gewenst omdat het draagvlak van de onroerend-goedbelastingen zo breed mogelijk moet zijn. Ook in verband met het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat indien een onroerend goed (feitelijk) gebruikt wordt er voor de heffing van deze onroerend-goedbelasting in alle gevallen ook een belastingplichtige gebruiker kan worden aangewezen. De wijziging van de term "feitelijk gebruiken" in "gebruiken" betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden.(…)." 8. Nu, gelet op hetgeen hieromtrent onder 7 is overwogen, aannemelijk is te achten dat het pand op 1 januari 2001 leeg stond en in het geheel niet meer door belanghebbende werd gebruikt, wordt dat pand naar het oordeel van het Hof, gezien ook hetgeen hieromtrent onder 7 is vermeld, op 1 januari 2001 niet meer door belanghebbende gebruikt op een wijze die is bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet. Dat belanghebbende over een op 1 januari 2001 lopende termijn ter zake van het pand nog huur verschuldigd was doet aan dit oordeel niet af. 9. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan belanghebbende. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, vanwege het feit dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard geen proceskosten te hebben gemaakt. De uitspraak is gedaan op 6 juni 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kreijns-Mostermans als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Vervanging U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.