Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4707

Datum uitspraak2002-06-25
Datum gepubliceerd2002-06-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01.045269.01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01/045269-01 Uitspraakdatum: 25 juni 2002 V E R K O R T V O N N I S Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] Geboren te [bgeboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te '[woonplaats]. Preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring Grave te Grave. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 maart en 11 juni 2002. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij de dagvaarding van 20 november 2001. Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 14 maart 2002 gewijzigd. Van deze vordering is eveneens een kopie aan dit vonnis gehecht. De geldigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. De overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring. Aan verdachte is na wijziging primair -kort gezegd- tenlastegelegd het medeplegen van doodslag (van [slachtoffer]), subsidiair het medeplegen van zwaar lichamelijk letsel, welk feit de dood tengevolge heeft gehad, meer subsidiair mishandeling de dood tengevolge hebbend en meest subsidiair openlijke geweldpleging, terwijl dat geweld de dood ten gevolge heeft gehad. Uit de feitelijke omschrijving van de eerste drie feiten blijkt dat de officier van justitie in de eerste plaats het oog heeft gehad op in het verband van medeplegen verrichte handelingen door verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Het gaat dan om de handelingen 1. het tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] trappen en/of slaan (in de schuur), 2. het tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] trappen en/of slaan (in de schuur) en daarna het over de grond slepen van diens lichaam, 3. het laten vallen van [slachtoffer] met diens hoofd op de stoeprand (Nachtegaalslaantje), en 4. het (op die plaats) wederom trappen en/of slaan tegen het lichaam en/of hoofd van [slachtoffer]. Ook bij het meest subsidiaire feit gaat het om deze handelingen. Uit het proces-verbaal van politie en uit de verklaring van verdachte ter zitting blijkt dat deze handelingen in wisselende samenstelling van de drie verdachten zijn gepleegd en op verschillende plaatsen. De handelingen onder 1. bedoeld zijn gepleegd in direct bijzijn van verdachte door de medeverdachte [medeverdachte 2] in een overdekte plaats nabij de zogenaamde Casinotuin in Den Bosch (de schuur), de handelingen onder 2. en 3. bedoeld door verdachte alleen waarbij hij ([slachtoffer] meeslepend) zich heeft bewogen van die schuur naar het Nachtegaalslaantje en waarbij daar, bij de stoep, door zijn handelen het lichaam van [slachtoffer] met het hoofd op de stoeprand terecht kwam en ten slotte, de handelingen onder 4. bedoeld door medeverdachte [medeverdachte 1] alleen bij de stoeprand. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging (primair, subsidiair en meer subsidiair) aldus dat het klaarblijkelijk de bedoeling van de officier van justitie is aan verdachte allereerst ten laste te leggen dat het geheel van handelingen, dat jegens [slachtoffer] door hem en zijn twee medeverdachten is verricht, is gepleegd in een verband als bedoeld in artikel 47, lid 1, onder 2 Sr. Dat brengt mee dat de rechtbank in de eerste plaats als meest verstrekkend moet onderzoeken of dat geheel van gedragingen onder die noemer is te brengen. Vervolgens kan aan de orde komen de vraag of een deel van de door de verdachten gepleegde handelingen in een dergelijk verband tot elkaar staan. De rechtbank beschouwt op grond van het proces-verbaal van politie alsmede de verklaring van verdachte ter zitting als vaststaand dat er op 22 september 2001 in een groep personen die zich bevond in de Casinotuin, waartoe ook verdachte en zijn medeverdachten behoorden, is gesproken over het bankpasje van [naam eigenaar bankpasje] dat weg was. Er zouden verschillende personen in het bezit van het pasje kunnen zijn, onder wie [slachtoffer] en de medeverdachte [medeverdachte 1]. De gesprekken daarover leidden tot (grote) irritatie in de groep zelf maar ook jegens [slachtoffer], die op dat moment in de schuur verbleef. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] zijn op een gegeven moment samen naar die plaats gegaan; verdachte [medeverdachte 1] heeft gezien dat zij daarheen gingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat er ten aanzien van de handelingen, als hiervoor bedoeld onder 1., tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] een verband als bedoeld in artikel 47, lid 1, onder 2 Sr. heeft bestaan. Daarbij is van belang de verklaring van verdachte dat 'naar aanleiding van de discussie over het pasje, [medeverdachte] en ik naar [slachtoffer] gingen, om verhaal te halen' en het feit dat zij gezamenlijk naar de schuur waar [slachtoffer] zich bevond zijn gelopen. Toen vervolgens medeverdachte [medeverdachte 2] in fysiek contact kwam met [slachtoffer] stond verdachte daarbij. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd van de gedragingen van de medeverdachte [medeverdachte 2]. Van een afspraak of plan, voordat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] wegliepen, tussen de drie verdachten om naar [slachtoffer] te gaan en om hem desnoods met geweld tot afgifte van het pasje (als hij dat al zou hebben) te bewegen of om hem dat te ontnemen is echter niet gebleken. De medeverdachte [medeverdachte 1] wist van de irritatie, zag de beide anderen weggaan, maar dat is onvoldoende om haar als medepleger van de handelingen onder 1. aan te merken. Wat betreft die handelingen onder 1. acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte of zijn medeverdachte [medeverdachte 2] [slachtoffer] toen tegen of in de direkte nabijheid van het hoofd hebben geschopt, laat staan hard tegen diens hoofd hebben geschopt. Ook is niet bewezen dat zij [slachtoffer] toen tegen het hoofd hebben geslagen. Op zichzelf acht de rechtbank wel bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 2] [slachtoffer] toen op andere plaatsen tegen het lichaam heeft geschopt, en dat met de bedoeling om hem te wekken, maar er is gezien de voorhanden zijnde medische bevindingen en het sectierapport geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat die handelingen de dood van [slachtoffer] hebben veroorzaakt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de handelingen onder 1. verder niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring voor het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde. Nadat de handelingen als bedoeld onder 1. waren gepleegd zijn verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] vanuit de schuur teruggekeerd in de Casinotuin. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit kan volgen dat de medeverdachte [medeverdachte 2] daarna nog enige betrokkenheid heeft gehad bij de handelingen als bedoeld onder 2., 3. en 4. Hij is wel in het park gebleven en heeft ook een deel van de daarop volgende gebeurtenissen gezien. Maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat hij als medepleger ten aanzien van die handelingen heeft te gelden. Daarbij is van belang dat de redenen waarom daarna verdachte en vervolgens de medeverdachte [medeverdachte 1] hun handelingen jegens [slachtoffer] pleegden niet zozeer met de kwestie van het bankpasje hadden te maken (waarover juist medeverdachte [medeverdachte 2] zich boos had gemaakt) maar door [slachtoffer] kennelijk jegens de medeverdachte [medeverdachte 1] en de moeder van verdachte geuite beledigingen; het is zelfs onduidelijk of de medeverdachte [medeverdachte 2] daarvan toen heeft vernomen. Er is dus sprake van een onvoldoende verband tussen enerzijds de gedragingen onder 1. en anderzijds de gedragingen onder 2., 3., en 4. De rechtbank moet dan de vraag beantwoorden of er een verband van medeplegen heeft bestaan tussen de door verdachte gepleegde handelingen (onder 2. en 3.) en de door de medeverdachte [medeverdachte 1] gepleegde handelingen (onder 4.). De rechtbank acht op grond van verdachtes eigen verklaringen (onder meer ter zitting) op zichzelf wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, nadat hij eerst met de medeverdachte [medeverdachte 2] in de schuur was geweest (de handelingen onder 1.) en was teruggekeerd in het park, daarna is teruggegaan en in de schuur [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt, hem daarna van daaruit over de grond heeft gesleept naar het Nachtegaalslaantje en hem vervolgens daar met zijn hoofd op de stoeprand heeft laten vallen (de handelingen onder 2. en 3.). Voor de rechtbank staat voorts vast dat daarna de medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer] heeft geschopt terwijl deze daar op straat lag. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een verband van medeplegen tussen de door verdachte gepleegde handelingen (onder 2. en 3.) en de door de medeverdachte [medeverdachte 1] gepleegde handelingen (onder 4.). Vast staat dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] op een gegeven moment vernamen dat [slachtoffer] medeverdachte [medeverdachte 1] zou hebben beledigd ('aidshoer', 'kankerhoer'). Volgens zijn eigen verklaring raakte verdachte daardoor buiten zinnen van kwaadheid; dat verdachte boos werd blijkt ook uit diverse getuigenverklaringen. De rechtbank neemt aan dat ook de medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat verdachte daarover erg kwaad was. Zij verklaart dat verdachte opgefokt was. Verder heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat verdachte zei: "ik ga hem kapot maken, die oude viezerik". Uit niets blijkt echter dat zij de boosheid van verdachte door uitlatingen en gedrag (relevant) heeft bevorderd of dat zij hem in zijn voornemen steunde. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de handelingen onder 2. niet waargenomen; zij is op geen moment in of nabij de schuur geweest. Zij heeft wel gezien dat verdachte de handelingen onder 3. pleegde. Vervolgens heeft zij zelf [slachtoffer] enkele malen tegen het lichaam en/of hoofd geschopt terwijl hij op straat lag. Verdachte was toen niet in de onmiddellijke nabijheid; uit niets blijkt dat hij wist wat de medeverdachte [medeverdachte 1] van plan was. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken van medeplegen in de zin van artikel 47, lid 1, onder 2 Sr. De onderscheiden handelingen zijn door de beide verdachten 'alleen' gepleegd. Dat betekent dat de rechtbank vervolgens moet beoordelen of jegens verdachte bewezen kan worden verklaard (primair, subsidiair of meer subsidiair) of de door hem alleen gepleegde handelingen onder 2. en 3. in een oorzakelijk verband tot de dood van [slachtoffer] staan. De rechtbank acht zoals overwogen bewezen dat verdachte [slachtoffer] tegen zijn hoofd heeft geschopt, hem over grond heeft gesleept en hem met zijn hoofd op de stoep heeft laten vallen. Echter, niet kan worden bewezen dat hij degene is geweest die de dood van [slachtoffer] door zijn handelingen heeft veroorzaakt. De rechtbank is op grond van het voorhanden bewijsmateriaal van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat ook medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt. Op grond van het bewijsmateriaal (de medische bevindingen, het sectierapport) kan de rechtbank namelijk niet beoordelen welk van het gepleegde en bewezen geachte geweld (de handelingen onder 2., 3. of 4.) de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt, als het al zo is dat zijn dood door uitwendig geweld is veroorzaakt. De rechtbank licht dat als volgt toe. Uit het rapport van dr. W. Jansen, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, van 11 april 2002, blijkt dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijk is overleden als gevolg van een bloeding met zogenaamde inklemming, in en bij de hersenen die naar alle waarschijnlijkheid is ontstaan door uitwendig mechanisch botsend geweld. Het geweld heeft naar alle waarschijnlijkheid plaatsgevonden in de halsregio en moet vrij krachtig zijn geweest. De aanraking met de stoeprand lijkt als oorzaak minder waarschijnlijk, gezien de lokatie, maar kan niet worden uitgesloten. Uit nader hersenonderzoek door dr. G.H. Jansen, patholoog bij het Universitair Medisch Centrum te Utrecht, van 11 maart 2002, blijkt dat er sprake is van een cerebrum met traumatische axonale schade in het corpus callosum, en hypoxie door inklemming bij een bloeding uit het cerebellum. De bloeding heeft geen natuurlijke oorzaak zoals vaatmisvorming, vaatwandverandering, tumor of iets dergelijks en zal dus naar alle waarschijnlijkheid ook door een trauma zijn veroorzaakt. Uit het rapport dat dr. A. Maes, patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, naar aanleiding van vragen van de rechtbank gesteld tijdens de terechtzitting van 14 maart 2002, heeft opgesteld blijkt dat op grond van de sectiebevindingen niet is uit te maken welke mate en soort van mechanisch geweld nodig is om de bloeding tussen de hersenstam en harde hersenvlies aan de schedelbasis en tussen ruggemerg en harde rugggemergvlies te veroorzaken. Aan de gevolgen van dit letsel is [slachtoffer] wel overleden. Indien er geen medische gegevens zouden zijn, zouden de gevonden ziekelijke hartafwijkingen in combinatie met het gevonden alcoholpromillage in het bloed een belangrijke bijdrage aan het overlijden kunnen vormen. Uit de fax van dr. J.W. Klawer, neuroloog in het Carolusziekenhuis te 's-Hertogenbosch, 5 juni 2002, blijkt dat, gezien het beeld van de CT-scan, het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van een zuurstoftekort van de hersenen en niet het gevolg is van een contusie (hersenkneuzing). Uit zijn fax van 6 juni 2002, blijkt dat er op de CT-scan geen hersenkneuzing te zien was zodat de doodsoorzaak hersenkneuzing met als gevolg zuurstoftekort en inklemming van de hersenen minder waarschijnlijk moet worden geacht. De oorzaak van overlijden is een uitgebreid zuurstoftekort met als gevolg inklemming van de hersenen. Er werd op de CT-scan een massief hersenoedeem gevonden, hetgeen dikwijls tot overlijden leidt. De oorzaak van het zuurstoftekort zou hartfalen kunnen zijn, hoewel dr. Klawer dan moeite heeft met de aanwezigheid van het bloed dat werd gezien op de CT-scan. De oorzaak van het zuurstoftekort kan ook, gezien de CT-scan, een traumatische subarachnoidale bloeding zijn. Zo'n bloeding veroorzaakt door een trauma (ongeval, klap, schop, val) met dergelijke afwijkingen op de CT-scan wordt zelden gezien. Voorts wordt opgemerkt dat voor dit verband relevant, uitwendig geweld niet aan het lichaam van [slachtoffer] is geconstateerd. Op basis hiervan zouden mogelijk conclusies hebben kunnen worden getrokken over de mate van geweld enerzijds en de plaats op het lichaam waar dat is uitgeoefend anderzijds, alsmede de relatie tussen die gegevens en het geconstateerde hersenletsel. Uit deze rapporten blijkt dat als meest waarschijnlijke oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] moet worden aangemerkt zuurstoftekort in de hersenen, waarschijnlijk veroorzaakt door uitwendig mechanisch geweld. Uit de verschillende rapporten blijkt echter ook niet welke omvang dat geweld heeft gehad, welk soort geweld een de dood tot gevolg hebbende hersenbeschadiging zou hebben veroorzaakt en op welke precieze plaats van het hoofd van [slachtoffer] dat uitwendige geweld zou zijn toegebracht. De rechtbank is van oordeel dat aldus niet kan worden vastgesteld wie van de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] het mechanische geweld heeft uitgeoefend dat tot de dood van [slachtoffer] zou hebben geleid. Immers hebben beide verdachten, zij het niet bewijsbaar in een verband van medeplegen, geweld gebruikt jegens [slachtoffer]. Ook niet kan worden vastgesteld in welke mate hun handelingen samen aan de dood van [slachtoffer] hebben bijgedragen, in die zin dat de gezamenlijkheid van handelingen de dood heeft veroorzaakt. De rechtbank merkt verder op dat uit rapporten blijkt dat niet volledig uit te sluiten valt -hoewel het niet zo waarschijnlijk is- dat het zuurstoftekort ook kan zijn ontstaan door de bij [slachtoffer], bij de sectie geconstateerde hartkwaal. Dat leidt tot de conclusie dat de rechtbank verdachte integraal moet vrijspreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. De overweging met betrekking tot de doodsoorzaak van [slachtoffer] geldt ook voor het meer subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van dat feit geldt voorts dat de rechtbank dit feit, gezien de opstelling en redactie, aldus leest dat het de klaarblijkelijke bedoeling van de officier van justitie is geweest om artikel 300 lid 1 Sr in verbinding met het derde lid ten laste te leggen: mishandeling de dood tengevolge hebbend. Deze tenlastelegging biedt geen juridische ruimte om bij vrijspraak van het onderdeel 'de dood tengevolge hebbend' tot een bewezenverklaring van (het dan binnen dat feit subsidiair te beschouwen) 'mishandeling' te komen. Een feitelijke omschrijving van pijn en/of letsel, hetgeen nodig is voor een bewezenverklaring van mishandeling, ontbreekt immers. Klaarblijkelijk heeft de officier dat dus ook niet willen tenlasteleggen en de rechtbank mag deze elementen dan niet in samenhang met bewijsmiddelen 'inlezen' want dan zou de rechtbank aan die klaarblijkelijke bedoeling voorbij gaan. Dat is niet geoorloofd. Verdachte moet dus ook integraal worden vrijgesproken van het meer subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van de meest subsidiair tenlastegelegde openlijke geweldpleging overweegt de rechtbank dat zij ten aanzien van dat feit gezien de opzet en redactie van dit feit in de eerste plaats moet beoordelen of het geheel van handelingen als bedoeld onder 1., 2., 3., en 4. kan leiden tot een bewezenverklaring, dit, omdat die handelingen in de feitelijke omschrijving van dit feit zijn opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorhanden bewijsmateriaal niet kan worden geconcludeerd dat tussen de handelingen onder 1., waarbij de medeverdachte [medeverdachte 2] en ook verdachte tezamen betrokken zijn geweest, en de overige handelingen een verband kan worden aangenomen in de zin van 'in vereniging' als bedoeld in artikel 141 Sr. Daarvoor staan die handelingen te zeer in een los en daarmee onvoldoende verband tot elkaar (tijd en plaats) en ook de redenen die voor de drie verdachten golden om tot handeling over te gaan staan in een los en daarmee onvoldoende verband tot elkaar: de irritatie bij de verdachten over het pasje (de handelingen onder 1.) en de boosheid van medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte over de uitlatingen van [slachtoffer] over haar en (in de schuur, toen verdachte alleen was met [slachtoffer]) de boosheid van hem over uitlatingen die [slachtoffer] zou hebben gedaan over verdachtes moeder (handelingen onder 2., 3. en 4.). De rechtbank acht, zoals reeds overwogen, wel bewezen dat ten aanzien van die handelingen onder 1. tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] sprake is geweest van medeplegen in de zin van artikel 47, lid 1, onder 2 Sr. en daarmee ook 'in vereniging' in de zin van artikel 141 Sr. Maar van openlijke geweldpleging terwijl het geweld de dood tot gevolg heeft gehad is geen sprake. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat uit het voorgaande volgt dat niet bewezen kan worden verklaard dat het (tenlastegelegde) gepleegde geweld de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Maar ook kan openlijke geweldpleging sec niet bewezen worden verklaard. Artikel 141 Sr. ziet op het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen. Van 'openlijk' is sprake wanneer het gepleegde geweld voor anderen waarneembaar kan zijn en het geschiedt op of aan een openbare weg. Uit de zich bij de stukken bevindende situatieschets van de plaats van het delict alsmede de verklaring van getuige [naam getuige] (proces-verbaal van politie 2.1.15) blijkt dat de schuur waar Kuijpers zich bevond een voor publiek toegankelijke plaats of weg was, omdat het hek van kantoorruimte 'Groote Stroom' open stond en het publiek daar door heen zou kunnen lopen. Echter, de niet in die schuur aanwezige personen (zij verbleven in de Casinotuin) hebben naar voor de rechtbank vast staat niet kunnen zien wat er zich in die schuur heeft afgespeeld toen verdachte, zijn medeverdachte [medeverdachte 2] en [slachtoffer] zich daar bevonden. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de gedragingen jegens [slachtoffer] van verdachte en zijn medeverdachte in die schuur 'heimelijk' zijn verricht en niet waarneembaar waren voor het publiek, zodat deze niet openlijk als bedoeld in artikel 141 Sr. hebben plaatsgevonden. Bij de door verdachte verrichte handelingen onder 2. is medeverdachte [medeverdachte 1], noch enig ander fysiek betrokken geweest; verdachte heeft zich op dat moment alleen of nabij in de schuur bevonden. Er is dus geen sprake van dat verdachte 'in vereniging' dit feit heeft gepleegd. Bovendien is van 'openlijk' geweld bij deze handeling geen sprake. Daarvoor geldt dezelfde reden als hiervoren omschreven bij het handelen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] tezamen. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de handelingen onder 3. en 4. wel sprake is van 'openlijk en in vereniging geweld plegen', zoals hierna uit de bewezenverklaring blijkt. De bewezenverklaring. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het meest subsidiaire feit heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: 10, 27, 37, 37a, 37b en 141 van het Wetboek van Strafrecht. DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID. De eis van de officier van justitie. Een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar onder aftrek van de tijd dat verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en daarnaast de maatregel TBS met dwangverpleging. De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en) Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op: a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken: - de ernst van het door verdachte en zijn medepleger gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - het feit is gepleegd op een zaterdag, midden op de dag, op een lokatie waar nogal wat mensen aanwezig waren; - het door verdachte gepleegde strafbare feit heeft grote onrust en commotie veroorzaakt in de stad en heeft tot een gevoel van onveiligheid geleid in de stad; - het gewelddadige karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit tegen een medemens. Eén van de getuigen spreekt van een 'beestachtige, ziekmakende vertoning'; - verdachte is voor een objectief beschouwd geringe aanleiding buiten zinnen van woede geraakt. Hij heeft toen het weerloze slachtoffer meermalen hard tegen het hoofd geschopt (in de schuur). Deze handelingen staan feitelijk in verband met de bewezen verklaarde handelingen van verdachte. De gedragingen van verdachte zijn onaanvaardbaar en buiten proportioneel gezien de geringe aanleiding; - verdachte heeft tegen een weerloze man, veel geweld gebruikt door hem, over de grond mee te slepen en hem vervolgens van kniehoogte, op de grond te laten vallen; - verdachtes mededader heeft het weerloze slachtoffer meermalen hard geschopt; daarna zei een getuige: "dat was de genadeklap". Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden die tot matiging van de straf hebben geleid: - uit een omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebracht rapport blijkt, dat het door hem gepleegde strafbare feit slechts in sterk verminderde mate aan hem kan worden toegerekend. Motivering bij de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. Motivering van de terbeschikkingstelling. Op 19 februari 2002 heeft dr. P.M.F. Brookhuis, kinder- en neuropsychologe NIP, een rapport uitgebracht over verdachte. De in dit rapport vermelde conclusie luidt: " (inhoud rapport) Betrokkene wordt ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde in sterke mate verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Uitgaande van ervaringen die de hulpverlening reeds heeft met betrokkene, wordt niet de TBS met voorwaarden geadviseerd. Betrokkene wordt voorgedragen voor de Ter Beschikking Stelling met verpleging." Op 18 februari 2002 heeft dr. A. Pen, psychiater, een rapport uitgebracht over verdachte. De in dit rapport vermelde conclusie luidt: " Onderzochte is sterk verminderd toerekeningsvatbaar. (inhoud rapport) Daarom adviseren we u tot TBS met dwangverpleging, met als bijkomend advies om onderzochte te doen opnemen in een Forensisch Psychiatrische Kliniek, van waaruit een verder neuro-psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek het beste kan worden georganiseerd." Op 2 januari 2002 heeft B. Braun, Reclasseringswerker SPW, een rapport uitgebracht over verdachte. De in dit rapport vermelde conclusie en advies luidt: "Het betreft hier een gedeeltelijk bekennende verdachte die een psychiatrisch verleden heeft. Op grond van de boven omschreven uitspraken van betrokkene sluit rapporteur het risico niet uit dat hij weer 'door het lint zal gaan' als anderen ongewenste opmerkingen aan zijn adres maken." De rechtbank neemt deze conclusies en de gronden waarop zij berusten over en maakt deze tot de hare. Zij zal hiermede bij het opleggen van de straf rekening houden. De rechtbank overweegt dat het hierna te kwalificeren feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld terwijl de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van ter beschikking stelling eist en het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van en of meer personen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van ter beschikking stelling met verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd. DE UITSPRAAK Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder het primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en wat betreft het meest subsidiaire de strafverhogende omstandigheden, te weten "de dood van die [slachtoffers] ten gevolge heeft gehad, althans enig lichamelijk letsel (hersenletsel) voor die [slachtoffers] ten gevolge heeft gehad ", is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart voor het overige het meest subsidiair tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen (artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht) Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Legt op de volgende straf(fen) en/of maatregel(en): - Een gevangenisstraf voor de tijd van 18 maanden. - Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. - Ter beschikking stelling met verpleging van overheidswege. Dit vonnis is gewezen door, mr. Pulles, voorzitter, mr. Smits-Pieterse en mr. Struijs, leden, in tegenwoordigheid van mr. van Dalsum-Roll, griffier en is uitgesproken op 25 juni 2002. Mr. Struijs is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. ______________________________________________________________- De bewezenverklaring: hij op 22 september 2001 te 's-Hertogenbosch met een ander op of aan de openbare weg, Nachtegaalslaantje openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen (slachtoffer), welk geweld bestond uit het schoppen en/of trappen tegen het hoofd en het lichaam van die (slachtoffer) en het over de grond slepen van die (slachtoffer) en het op de grond laten vallen van die (slachtoffer).