Jurisprudentie
AE4544
Datum uitspraak2002-02-26
Datum gepubliceerd2002-06-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/41675 , 01/41683
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/41675 , 01/41683
Statusgepubliceerd
Indicatie
Indienen gronden / herstelverzuimtermijn.
Eiser, een Irakees, procedeert tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en tegen een ongewenstverklaring. Ten aanzien van het beroep tegen de ongewenstverklaring overweegt de rechtbank dat een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:5, eerste lid, Awb gronden moet bevatten.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, Awb, moet een bezwaar- of beroepschrift de gronden van het bezwaar dan wel het beroep bevatten. Ingevolge artikel 6:6 Awb kan een bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan dit vereiste, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 juli 2001 op dit verzuim is gewezen en hem is verzocht de gronden binnen een termijn van twee weken, na dagtekening van de brief, in te dienen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bezwaar, gericht tegen de ongewenstverklaring, terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe wordt overwogen dat de gronden van bezwaar op 17 juli 2001 ontvangen hadden moeten zijn. Vast staat dat de gronden van bezwaar op 18 juli 2001 gedateerd zijn en eerst ontvangen op 24 juli 2001. Niet is gesteld of gebleken dat het onmogelijk was voor eiser om binnen de gestelde termijn de gronden van bezwaar aan te vullen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat hij eerst op 5 juli 2001 de herstelverzuimbrief heeft ontvangen en dat derhalve de termijn van twee weken eerst dan is aangevangen. De gronden van bezwaar zijn tijdig ingediend, gelet op de omstandigheid dat bij het inzenden van de gronden van bezwaar de verzendtheorie (neergelegd in artikel 6:9 Awb) geldt. De rechtbank deelt dit standpunt van gemachtigde niet. De regels neergelegd in artikel 6:2 Awb zien immers op de bekendmaking van besluiten (bezwaar/administratief beroep) en niet op (de bekendmaking van) een herstelverzuimbrief. Het bezwaar is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard en derhalve volgt geen inhoudelijke beoordeling van de ongewenstverklaring. Het beroep is in zoverre ongegrond. Ook het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag is ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nrs : AWB 01/41675 VRWET, AWB 01/41683 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. K.C. Victorian, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 14 december 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw1965) in Nederland. Op 15 december 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 17 september 1998 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Wel is eiser bij die beschikking in bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), met ingang van 15 december 1997, geldig tot 15 december 1998. Eiser heeft tegen dit besluit op 26 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij besluit van 11 november 1999 is eisers aanvraag om verlenging van de vvtv afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 9 december 1999 een bezwaarschrift ingediend.
3. Eiser is op 15 augustus 2000 veroordeeld tot een onherroepelijke en onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren wegens overtreding van artikel 197a, lid 1 WvS. Bij besluit van 25 april 2001 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Tegen dit besluit is zowel door eiser zelf als door zijn gemachtigde een bezwaarschrift ingediend op respectievelijk 11 juni 2001 en 19 juni 2001. Verweerder heeft op 26 juli 2001 beide bezwaren (bezwaar (asiel) d.d. 26 oktober 1998 en bezwaar (vvtv) d.d. 9 december 1999) ongegrond verklaard. Tevens zijn de bezwaren d.d. 11 juni 2001 en 16 juni 2001 tegen de ongewenstverklaring niet-ontvankelijk verklaard.
4. Op 23 augustus 2001 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 januari 2002. Eiser is niet verschenen ter zitting. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 83 Vw2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de Arabische bevolkingsgroep in Irak. Eiser stelt te vrezen voor vervolging vanwege het feit dat hij samen met zijn vader heeft deelgenomen aan de Intifadah. Eisers vader is gedetineerd in de Al Radhwaniya gevangenis (provincie Baghdad). Eiser was afkomstig uit Koefa. Van maart 1991 tot september 1991 is eiser in Diwaniya ondergedoken geweest. Daarna is hij naar Mosul gegaan, waar familie woonde en is hij het grootste gedeelte van de tijd ondergedoken op een boerderij in Bashiqa. De Iraakse autoriteiten zijn in de periode 1991-1995 herhaaldelijk bij het huis van de ouders van eiser in Koefa langs geweest om te achterhalen waar eiser verbleef. Om trouwpapieren te verkrijgen is eiser teruggegaan naar Koefa. Vervolgens heeft de politie eisers moeder opgeroepen, die heeft toegegeven ook familie in Mosul te hebben. De autoriteiten hebben vervolgens navraag gedaan bij eisers familie in Mosul. Naar aanleiding hiervan heeft eiser Irak verlaten.
4. Verweerder heeft zich in het afwijzende besluit op de aanvraag op het standpunt gesteld dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. De weigering eiser toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw1965. Dit artikel bepaalde dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Ook overigens komt eiser volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking.
5. Ten aanzien van het beroep voor zover dit is gericht tegen de bestreden beschikking van 26 juli 2001, waarbij het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring van eiser door verweerder bij besluit van 25 april 2001 niet-ontvankelijk is verklaard, oordeelt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, Awb, moet een bezwaar- of beroepschrift de gronden van het bezwaar dan wel het beroep bevatten. Ingevolge artikel 6:6 Awb kan een bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan dit vereiste, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 juli 2001 op dit verzuim is gewezen en hem is verzocht de gronden binnen een termijn van twee weken, na dagtekening van de brief, in te dienen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bezwaar, gericht tegen de ongewenstverklaring, terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe wordt overwogen dat de gronden van bezwaar op 17 juli 2001 ontvangen hadden moeten zijn. Vast staat dat de gronden van bezwaar op 18 juli 2001 gedateerd zijn en eerst ontvangen op 24 juli 2001.
Niet is gesteld of gebleken dat het onmogelijk was voor eiser om binnen de gestelde termijn de gronden van bezwaar aan te vullen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat hij eerst op 5 juli 2001 de herstelverzuim brief heeft ontvangen en dat derhalve de termijn van twee weken eerst dan is aangevangen. De gronden van bezwaar zijn tijdig ingediend, gelet op de omstandigheid dat bij het inzenden van de gronden van bezwaar de verzendtheorie (neergelegd in artikel 6:9 Awb) geldt. De rechtbank deelt dit standpunt van gemachtigde niet. De regels neergelegd in afdeling 6.2 Awb zien immers op de bekendmaking van besluiten (bezwaar/administratief beroep) en niet op (de bekendmaking van) een herstelverzuimbrief. Het bezwaar is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard en derhalve volgt geen inhoudelijke beoordeling van de ongewenstverklaring. Het beroep is in zoverre ongegrond.
6. Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen de bestreden beschikking van 26 juli 2001, waarbij het bezwaar gericht tegen de niet inwilliging van de asielaanvraag, ongegrond is verklaard, oordeelt de rechtbank het volgende.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat het asielrelaas zoals door eiser in de loop van de procedure naar voren is gebracht onvoldoende aannemelijk is gemaakt voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Daartoe is allereerst redengevend dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn deelname aan de Intifadah in maart 1991 in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten is komen te staan. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser geen concrete incidenten kan noemen waaruit de negatieve belangstelling van de Iraakse zou moeten blijken. Tevens heeft de rechtbank hierbij van belang geacht dat eisers stelling dat hij gezocht zou worden grotendeels gebaseerd is op verklaringen van horen zeggen. Voorts bevreemdt het de rechtbank dat eiser -indien hij daadwerkelijk gezocht zou worden door de Iraakse autoriteiten - zonder problemen zijn huwelijksdocumenten heeft kunnen regelen.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank ten slotte in aanmerking genomen dat eiser zijn relaas niet, bijvoorbeeld door overlegging van documenten, nader heeft onderbouwd en evenmin feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die een nieuw licht op zijn asielrelaas kunnen werpen.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling op goede gronden heeft gehandhaafd.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 8 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
11. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf niet in redelijkheid heeft kunnen onthouden.
12. Ten aanzien van het beroep, gericht tegen de gehandhaafde weigering tot verlenging van de eerder aan eiser verleende vvtv, overweegt de rechtbank dat dit beroep geen kans van slagen heeft. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de REK van 13 september 1999, waarin - kort gezegd - de intrekking van het vvtv-beleid per 20 november 1998 is geaccordeerd.
13. Met betrekking tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de vraag of Noord-Irak kan gelden als vestigingsalternatief, irrelevant is of betrokkene aldaar beschikt over politieke, gemeenschaps- en/of familiebanden, wordt het volgende overwogen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 8 november 2001 (kenmerk 200104464/1) op basis van de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 inzake Noord-Irak geoordeeld dat er geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een (categoriaal) humanitaire noodsituatie. De rechtbank stelt vast, dat de informatie in het ambtsbericht van 11 april 2001 in ieder geval ten aanzien van uit Centraal-Irak afkomstige ontheemden niet dan wel nauwelijks andere informatie bevat dan hetgeen dienaangaande in eerdere ambtsberichten inzake Noord-Irak is vermeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank thans, met de ABRvS, van oordeel dat de in de ambtsberichten inzake Noord-Irak gegeven informatie niet kennelijk onvoldoende moet worden geacht voor het oordeel dat ontheemden uit Centraal-Irak in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden, ook als deze ontheemden niet beschikken over banden als vorenbedoeld, dan wel dat er voor deze categorie aldaar geen sprake is van een humanitaire noodsituatie. Gelet hierop is niet relevant of de vreemdeling beschikt over banden als vorenbedoeld in Noord-Irak.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan een verblijf in Noord-Irak tot een humanitaire noodsituatie leidt, zodat verzoeker evenmin op die grond verblijf hier te lande moet worden toegestaan.
14. Ook in zoverre is het beroep derhalve ongegrond.
15. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHTDOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.R. van Veen, griffier.
afschrift verzonden op: 8 april 2002