Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4424

Datum uitspraak2002-05-31
Datum gepubliceerd2002-06-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/03001
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leges. Artikel 229 Gemeentewet. De gemeente heeft een aanvraag voor een bouwvergunning in behandeling genomen. Belanghebbende is belastingplichtig in de zin van de verordening. Aanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Dat de vergunning niet verleend is, doet daaraan niet af. Geen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1996 gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 6.427. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 met dagtekening 20 januari 1999 in afwijking van deze aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ¦ 12.057. Nadat belanghebbende op 18 februari 1999 tegen deze aanslag in bezwaar is gegaan heeft de inspecteur op 26 november 1999 uitspraak op het bezwaar gedaan en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 11.158. Het tegen deze uitspraak gerichte beroepschrift is op 24 januari 2000 binnengekomen ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. 1.2. Bij beschikking van 14 april 2000 heeft het lid van de Eerste Enkelvoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage belanghebbende wegens overschrijding van de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De Derde Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 8 november 2000 geoordeeld dat in casu sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. 1.3. Omdat belanghebbende ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar woonachtig was te Q heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de zaak voor een inhoudelijke behandeling doorverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam alwaar de zaak door de Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer is behandeld ter zitting van 22 februari 2002. Belanghebbende heeft bij brief van 5 februari 2002 nadere stukken ingediend. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur, A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en deze tezamen met een aantal bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van deze bijlagen kennis genomen en zich erover uit kunnen laten. De inspecteur heeft een afschrift van een rapport van de ombudsman overgelegd. Belanghebbende beschikte tevens over een exemplaar daarvan en heeft zich daarover uit kunnen laten. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld na de zitting nadere informatie aan het Hof te doen toekomen. De desbetreffende brief met bijlagen is op 27 februari 2002 ter griffie van het Hof ingekomen. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven geen behoefte te hebben aan kennisneming van deze stukken noch de wens te hebben zich er over uit te laten. Op basis van de door belanghebbende aangeleverde gegevens heeft de griffier de ANWB te Den Haag bij brief van 17 april 2002 verzocht om toezending van autokoerslijstgegevens. De ANWB heeft deze gegevens bij brief van 18 april 2002 aan het Hof doen toekomen. De griffier heeft deze gegevens bij brief van 7 mei 2002 aan belanghebbende gezonden en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Belanghebbende heeft in haar brief van 16 mei 2002 een reaktie gegeven. De ter zitting overgelegde stukken en eerder genoemde brieven met bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Het belastbaar inkomen van belanghebbende bestond in het onderhavige jaar onder meer uit een bedrag van ¦ 23.876 ABW- en RWW-uitkering. Ter zake van deze inkomsten heeft belanghebbende in haar aangifte ¦ 2.708 beroepskosten in aanmerking genomen. In verband met uitgaven voor ziekte en invaliditeit heeft belanghebbende de volgende bedragen als buitengewone lasten afgetrokken. Allergiekosten (dieetkosten) 12 maal 150 ¦ 1.800 Autokosten i.v.m. invaliditeit - Benzine ¦ 4.107 - Verzekering ¦ 621 - Motorrijtuigenbelasting ¦ 668 - Onderhoud ¦ 375 --------- ¦ 5.771 Ontvangen vergoeding gemeente ¦ -553 Apotheekkosten ¦ 49 Tandartskosten ¦ 50 ---------- ¦ 7.117 Niet-aftrekbaar bedrag - /- ¦ 2.863 ---------- ¦ 4.254 2.2. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte. Omdat de inkomsten uit arbeid van belanghebbende volgens de aan de inspecteur ter beschikking staande informatie en de in de aangifte opgenomen gegevens alleen bestonden uit een ABW- en RWW-uitkering heeft de inspecteur alleen het forfaitaire bedrag van ¦ 597 voor inkomsten uit vroegere arbeid als beroepskosten in aanmerking genomen. Van de dieetkosten heeft hij een bedrag van ¦ 210 als aftrek geaccepteerd. Van de als buitengewone lasten opgevoerde autokosten heeft de inspecteur ¦ 3.600 niet als aftrek geaccepteerd omdat deze vervoerskosten ook door gezonde personen die in dezelfde omstandigheden verkeren plegen te worden gemaakt. Tenslotte heeft de inspecteur in afwijking van de ingediende aangifte een bedrag van ¦ 1.671 (7% van ¦ 23.876) ziekenfondspremie als buitengewone lasten in aanmerking genomen. De aanslag is in verband hiermee vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ¦ 12.057. 2.3. Belanghebbende is tegen de vastgestelde aanslag in bezwaar gegaan. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 11.158. De vermindering hield verband met het in aanmerking nemen van een bedrag van ¦ 899 als arbeidsongeschiktheidsaftrek. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij het Hof. 3. Geschil In geschil is in de eerste plaats de hoogte van de buitengewone lastenaftrek in verband met autokosten, telefoonkosten, kosten huisarts, ziekenfondspremies en allergiekosten. Voorts is in geschil of de naar aanleiding van de ingediende aangifte aan belanghebbende verleende teruggaaf van ¦ 6.105 terecht door de Belastingdienst op een bepaalde, ten name van belanghebbende gestelde, bankrekening is overgemaakt, of het door belanghebbende verschuldigde bedrag aan belastingen en premies terecht met de aan haar toekomende teruggaven van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en motorrijtuigenbelasting zijn verrekend en of belanghebbende recht heeft op toekenning van een schadevergoeding. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep verwijst het Hof naar het onder 1.2 overwogene. 5.2. In artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) is bepaald dat tot de buitengewone lasten onder meer worden gerekend de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit van de belastingplichtige. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wet worden als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende: a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer; b. uitgaven voor extra gezinshulp; c. extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet voor zover zij meer bedragen dan ¦ 750, tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels; d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed; e. uitgaven ter zake van reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de enkele reisafstand meer beloopt dan 10 kilometer. 5.3. In artikel 11 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 zijn in het eerste en tweede lid een aantal specifieke voor aftrek in aanmerking komende diëten genoemd. Voor overige diëten is in het derde lid van dit artikel bepaald dat zij niet voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende heeft gesteld een speciaal dieet te moeten volgen wegens allergie voor koemelk, sulfiet, kat, haren hond, dons, eendeveren, berke-, wilge en graspollen en huisstofmijt en heeft tot steun van dit betoog verklaringen overgelegd van twee artsen. Gelet op de door belanghebbende in de stukken van het geding gegeven toelichting en de door haar overgelegde stukken is het Hof van oordeel dat het door belanghebbende gevolgde dieet - naar belanghebbende ter zitting heeft erkend - niet is aan te merken als een dieet genoemd in bedoeld eerste en tweede lid hetgeen met zich mee brengt dat belanghebbende ter zake van deze uitgaven geen recht heeft op buitengewone lastenaftrek. Belanghebbendes stelling dat het maatschappelijk denken omtrent de aftrekbaarheid van bepaalde ziektekosten evolueert doet - voor zover juist - aan het voorgaande niet af. Wel zal het Hof rekening houden met de door de inspecteur toegestane aftrek van ¦ 210. 5.4. Ter zake van de door belanghebbende in aanmerking genomen autokosten in verband met ziekte en invaliditeit, doch voor zover deze niet zijn gemaakt in verband met het ondergaan van een medische behandeling, heeft de inspecteur ¦ 3.600 niet gehonoreerd omdat deze uitgaven volgens statistische gegevens ook door gezonde en valide mensen, die in vergelijkbare financiële en maatschappelijke omstandigheden verkeren, plegen te worden gemaakt voor vervoer en in zoverre niet als extra kosten kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende heeft tegenover deze gemotiveerde stelling van de inspecteur slechts in zijn algemeenheid gesteld dat alle autokosten aftrekbaar zijn. Het Hof is daarom van oordeel dat het door de inspecteur hierover gestelde als aannemelijk en zijnde juist moet worden aanvaard. De hiervoor bedoelde kosten, die hoger zijn dan die ¦ 3.600, moeten daarom met dat bedrag worden verlaagd. 5.5. Partijen zijn het erover eens dat de voor aftrek in aanmerking komende autokosten moeten worden verhoogd met het in 1996 aan afschrijving toe te rekenen bedrag dat voortvloeit uit de autokoerslijsten van de ANWB. Uit de door de ANWB verstrekte gegevens is het Hof gebleken dat de door belanghebbende in 1996 gebruikte auto, een Mitsubishi Colt 1.3. GL van het bouwjaar 1991, op 1 januari 1996 een waarde van ten hoogste € 5.785 (¦ 12.749) had, welke waarde op het moment dat belanghebbende een andere auto aanschafte, te weten rond 1 mei 1997, ten laagste € 3.860 (¦ 8.506) bedroeg. Hieruit volgt dat de hoogte van de afschrijving van deze auto die betrekking heeft op deze periode van 16 maanden maximaal ¦ 12.749 minus ¦ 8.506 is ¦ 4.243 beliep en dat de aan 1996 toe te rekenen afschrijving tijdsevenredig ten hoogste 12/16 maal ¦ 4.243 derhalve ¦ 3.183 beloopt. Het Hof oordeelt op basis hiervan dat een bedrag van ¦ 3.183 ter zake van afschrijving als buitengewone last in aanmerking genomen moet worden, naast hetgeen de inspecteur reeds aan vervoerskosten in aftrek toestond. Het bedrag van ¦ 3.183 behoeft niet te worden toegerekend aan vervoerskosten in verband met een medische behandeling enerzijds en andere aftrekbare vervoerskosten anderzijds, omdat ongeacht die toerekening genoemd bedrag steeds volledig als extra aftrekpost in aanmerking komt. 5.6. Uit het hiervoor onder 5.2 overwogene volgt dat de door belanghebbende gestelde uitgaven van ¦ 50 aan telefoonkosten ter zake van het maken van afspraken met onder meer artsen en specialisten niet in aanmerking kunnen worden genomen als buitengewone lasten. Partijen zijn het erover eens dat de door belanghebbende gestelde uitgaven van ¦ 50 aan haar huisarts als buitengewone lasten in aanmerking moeten worden genomen. Belanghebbende heeft gesteld dat de in aanmerking te nemen ziekenfondspremies ¦ 342 + ¦ 1.108 + 12 maal ¦ 47,85 belopen. Belanghebbende heeft deze uitgaven naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt met de door haar overgelegde jaaropgaven en een bankafschrift van de B-bank waaruit van de betaling van ¦ 47,85 premie op 4 december 1996 aan de zorgverzekeraar C blijkt. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat het door de inspecteur bij de aanslagregeling in aanmerking genomen bedrag van ¦ 1.671 dient te worden verhoogd met ¦ 354 tot ¦ 2.025. 5.7. Belanghebbende heeft het Hof voorts verzocht te toetsen of de naar aanleiding van de ingediende aangifte aan belanghebbende verleende teruggaaf van ¦ 6.105 terecht door de Belastingdienst op een bepaalde, ten name van belanghebbende gestelde, bankrekening is overgemaakt en of de ontvanger terecht de aan belanghebbende te betalen belastingen en heffingen heeft verrekend met van belanghebbende te innen belastingen en heffingen. Uit de stukken van het geding blijkt slechts dat belanghebbende met de laatstgenoemde verrekening de verrekening uit hoofde van de Invorderingswet kan hebben bedoeld. Omdat ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts beroep open staat tegen een uitspraak op een bezwaarschrift en deze door belanghebbende ingenomen stellingen niet zien op een zodanige uitspraak kan het Hof hierover niet oordelen hetgeen met zich meebrengt dat niet aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet kan worden gekomen. 5.8. Belanghebbende heeft tenslotte verzocht om toekenning van smartengeld en schadevergoeding in verband met de handelwijze van de Belastingdienst welke heeft bestaan uit het toezenden van stukken naar wisselende postadressen, vertraging van toezending van het dossier van belanghebbende aan de Belastingdienst Utrecht en de door de ontvanger verrichte invorderingsmaatregelen in bezwaar en beroep. Voor zover het verzoek van belanghebbende ziet op de laatst gestelde omstandigheid verwijst het Hof naar het hiervoor onder 5.7 overwogene. Het Hof is voor het overige van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet met zich mee brengen dat aan belanghebbende smartengeld of schadevergoeding dient te worden toegekend. Weliswaar vloeit uit het voorgaande voort dat het Hof het bestreden besluit zal vernietigen, hetgeen onder omstandigheden met zich mee kan brengen dat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige heeft begaan, doch het Hof is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake is nu uit het vorenstaande en de stukken van het geding blijkt dat de inspecteur bij de aanslagregeling terecht op basis van de door hem aangevoerde gronden is afgeweken van de ingediende aangifte en dat de gronden op basis waarvan belanghebbende in het gelijk wordt gesteld allen eerst in de bezwaar- en beroepsfase door haar naar voren zijn gebracht. Aan het desbetreffende verzoek van belanghebbende kan daarom niet tegemoet gekomen worden. 5.9. Gelet op de hiervoor aangegeven overwegingen is het beroep van belanghebbende gegrond en moet de aanslag worden verlaagd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 11.158 - ¦ 3.183 - ¦ 354 - ¦ 50 = ¦ 7.571. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam door belang-hebbende, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op de helft (in verband met de gevoegde behandeling van de zaak met de zaak met kenmerk 01/02317) van € 40 zijnde € 20. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 7.571; - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden; en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 10 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. De uitspraak is vastgesteld op 31 mei 2002 door mr. Steenbergen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.