Jurisprudentie
AE4201
Datum uitspraak2002-09-17
Datum gepubliceerd2002-09-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01369/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-09-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01369/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01369/01
Mr Machielse
Zitting 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 30 maart 2001 voor overtreding van art.6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 180 uren en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Mr T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr J. Boksem, eveneens advocaat te Leeuwarden, heeft een cassatieschriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van de tenlastegelegde schuld. Het hof zou zijn uitgegaan van een verkeerde opvatting dienaangaande en een gevoerd verweer op ontoereikende wijze hebben weerlegd.
Het arrest houdt onder de kop "Verwerping van het verweer" het volgende in:
Door de raadsman is ter 's hofs terechtzitting betoogd dat het eerste in de telastelegging opgenomen verwijt geen verwijt aan verdachte is en derhalve geen rol kan spelen bij het bepalen van de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, omdat het heel goed zou kunnen zijn dat verdachte voorrang had boven de fietser, die een met borden en haaientanden duidelijk aangegeven voorrangskruising is opgereden en zich daarbij moet vergewissen of de weg links en rechts vrij is om over te steken.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. Door een bijzondere, van een normaal verkeersbeeld afwijkende manoeuvre als achteruitrijden, in dit geval: in de richting van en op een kruising, te verrichten en daarbij een zich op die kruising bevindende fietser aan te rijden, heeft verdachte de door artikel 54 RW 1990 op hem gelegde absolute verplichting geschonden om al het overige verkeer - ook op een kruising als de onderhavige - voor te laten gaan.
Buiten de verdachte gelegen omstandigheden die hem verhinderden om aan die verplichting te voldoen zijn niet aannemelijk geworden.
3.2. De steller van het middel voert hiertegen aan dat aldus nog niet is vastgesteld dat verdachte het verwijt van 'grove schuld' zoals verlangd door art.6 WVW 1994 kan worden gemaakt. Enkel zou vaststaan dat er sprake is geweest van een verkeersfout. Als het hof zou hebben gemeend dat de gepleegde verkeersfout - achteruit rijden zonder voorrang te verlenen - per definitie 'grove schuld' oplevert geeft dat oordeel volgens de steller van het middel blijk van een verkeerde opvatting. De verdediging zou beargumenteerd hebben aangevoerd dat een dergelijke verkeersfout alleen door bijkomende omstandigheden 'grove schuld' oplevert en dat zich zulke omstandigheden in deze zaak niet hebben voorgedaan.
3.3. Voor een goed begrip van het oordeel van het hof is het zinvol nader in te gaan op de inhoud van de pleitnota in appel. De advocaat heeft aangevoerd dat de tenlastelegging een drietal verwijten aan verdachte inhoudt die samen kennelijk tot 'grove schuld' leiden. Vervolgens gaat de pleitnota in op de afzonderlijke verwijten. De pleitnota luidt vervolgens aldus:
Het eerste verwijt: de bijzondere manoeuvre
In de eerste plaats gaat het om het verwijt dat cliënt een bijzondere manoeuvre heeft uitgevoerd en daarbij niet de fietser heeft laten voorgaan. Daarbij moet zijn gedoeld op het handelen in strijd met art. 54 RW 1990 (kortweg, bij een bijzondere manoeuvre zoals achteruit rijden moet voorrang verleend worden).
Uit de stukken blijkt echter het volgende:
Vervolgens gaat de pleitnota in op enige omstandigheden die het ongeval kenmerken en op de ter plekke aan te treffen verkeerssituatie. De advocaat concludeert dat het slachtoffer voorrang had moeten verlenen aan verdachte. De pleitnota vervolgt dan:
Kortom, het eerste verwijt in de tenlastelegging zou kunnen gelden als een aspect dat de onvoorzichtigheid zou kunnen onderbouwen, doch u zult dan direct een uitspraak moeten doen over de verhouding tussen enerzijds art. 54 RVV 1990 (de bijzondere manoeuvre) ten opzichte van art. 80 RW 1990 (haaientanden), art.15 lid 1 RW 1990 (links geeft voorrang aan rechts), art.15 lid 2 RW 1990 (fietsers geven voorrang aan auto's) en de betekenis van de borden B1 (u rijdt op een voorrangsweg) en bord B6 (u nadert een voorrangsweg).
Laten we niet vergeten dat de fietser een voorrangskruising is opgereden. Hij zal zich hebben moeten vergewissen of de weg links en rechts vrij was om over te steken.
Wat ik er mee wil aangeven is dat het mijns inziens te kort door de bocht is te stellen dat het achteruitrijden per definitie fout is en dus cliënt kan worden verweten.
Het zou heel goed kunnen dat juist cliënt voorrang had.
Er zal, zoals betoogd, een uitspraak gedaan moeten worden over de verhouding tussen de bijzondere manoeuvre en alle bepaling (die eerder zijn opgesomd) die een verplichting op het verlenen van voorrang door de fietser opleggen. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad zich nimmer uitgelaten over deze verhouding.
Derhalve is dit eerste verwijt in de tenlastelegging geen verwijt aan cliënt en kan derhalve geen rol spelen bij het bepalen van de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
3.4. Het hof heeft in het aangevoerde kennelijk en niet onbegrijpelijk gelezen dat volgens de pleitnota verdachte voorrang had en dat daarom dit eerste onderdeel niet kan bijdragen aan de vaststelling dat verdachte met 'grove schuld' heeft gehandeld. Op dát verweer heeft het hof geantwoord in die zin dat verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting om, bij het uitvoeren van een bijzondere verrichting, het overige verkeer voor te laten gaan.(1) Die verkeersfout, gevoegd bij
- de aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid(2)
- de snelheid waarmee is achteruitgereden; ongeveer 20,6 km/u
heeft het hof tot de slotsom gevoerd dat verdachte met een min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid heeft gehandeld. Het is dus niet zo dat het hof op die ene verkeersfout de 'grove schuld' heeft gebaseerd.
Het eerste middel geeft blijk van een verkeerde lezing van 's hofs overweging betreffende het gevoerde verweer en gaat daarom niet op.
4.1. Het tweede middel stelt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof niet heeft geantwoord op het bewijsverweer dat niet is uit te sluiten dat de fietser plotsklaps met hoge snelheid de weg is opgereden waardoor het voor verdachte onmogelijk was het ongeval te voorkomen.
4.2. Uit het voor aangehaalde gedeelte van de overwegingen van het hof blijkt evenwel dat het hof wel degelijk heeft geantwoord op het aangevoerde verweer. Het hof heeft immers niet aannemelijk geacht dat er buiten de verdachte gelegen omstandigheden waren, waaronder ook is te verstaan de mogelijkheid waarop het tweede middel doelt, die verdachte hebben verhinderd om aan zijn verplichting om aan de fietser voorrang te verlenen te voldoen.
Het tweede middel mist dus feitelijke grondslag en faalt deswege.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel op de voet van art.81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het hof weet zich in deze opvatting gesteund door Otte in J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 5e druk, voortgezet door M. Otte, p.29. Zie voorts M. Otte, Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, 1993, p.203. Otte stelt daar dat bijvoorbeeld achteruitrijden een ongewone gevaarvolle verkeersgedraging is en daarom een voorrangsverplichting in het leven roept voor andere weggebruikers die wel op normale wijze van de weg gebruikmaken. Een normaal weggebruik is het oprijden van een voorrangsweg. Dat is geen bijzondere manoeuvre. Vandaar dat die gewone verkeersgedraging wél door de verkeerswetgever uitdrukkelijk en gedetailleerd is geregeld.
2 Welke woorden mede feitelijke betekenis hebben en dus duiden op een ernstige waarnemings- of inschattingsfout; zie HR NJ 1991,839 m.nt. ThWvV.
Uitspraak
17 september 2002
Strafkamer
nr. 01369/01
EW/HdN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 maart 2001, nummer 24/000635-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 18 juli 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op 3 juli 1999 bij Steggerda, in de gemeente Weststellingwerf, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig te weten een personenauto van het type Mazda 626, kenteken [AA-AA-00], daarmede (aanvankelijk) rijdende in (ongeveer) oostelijke richting over de weg, de Steggerdaweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft verdachte aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend, - nadat verdachte dat door hem bestuurde motorrijtuig juist voorbij de kruising gevormd door voornoemde weg, de Hoeveweg en de Turfhoekweg tot stilstand had gebracht - met dat motorrijtuig een bijzondere manoeuvre uitgevoerd door in (ongeveer) westelijke richting achteruit te rijden en daarbij niet overig verkeer, te weten een zich op die kruising bevindende fietser (genaamd [het slachtoffer]) laten voorgaan en daarmee bij en op die kruising achteruit gereden met een snelheid van ongeveer 20,6 kilometer per uur en is verdachte niet in staat geweest dat door hem bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover verdachte die Steggerdaweg en die kruising kon overzien en waarover deze vrij waren, door welk een en ander verdachte met (de achterzijde van) dat door hem bestuurde motorrijtuig tegen voornoemde fietser ([het slachtoffer]) - die die Steggerdaweg ter hoogte van voornoemde kruising overstak - is gereden waardoor voornoemde [het slachtoffer] werd gedood."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofdje "Verwerping van het verweer" het volgende in:
"Door de raadsman is ter 's hofs terechtzitting betoogd dat het eerste in de telastelegging opgenomen verwijt geen verwijt aan verdachte is en derhalve geen rol kan spelen bij het bepalen van de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, omdat het heel goed zou kunnen zijn dat verdachte voorrang had boven de fietser, die een met borden en haaientanden duidelijk aangegeven voorrangskruising is opgereden en zich daarbij moet vergewissen of de weg links en rechts vrij is om over te steken.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. Door een bijzondere, van een normaal verkeersbeeld afwijkende manoeuvre als achteruitrijden, in dit geval: in de richting van en op een kruising, te verrichten en daarbij een zich op die kruising bevindende fietser aan te rijden, heeft verdachte de door artikel 54 RVV 1990 op hem gelegde absolute verplichting geschonden om al het overige verkeer - ook op een kruising als de onderhavige - voor te laten gaan.
Buiten de verdachte gelegen omstandigheden die hem verhinderden om aan die verplichting te voldoen zijn niet aannemelijk geworden."
3.3. De middelen komen niet op tegen het juiste oordeel van het Hof dat art. 54 RVV 1990, inhoudende dat bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren - waaronder achteruitrijden - het overige verkeer voor moeten laten gaan, prevaleert boven de voor dat overige verkeer geldende voorrangsregels.
3.4.1. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het verweer dat het aan de verdachte te maken verwijt niet ernstig genoeg is om van "een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid" te kunnen spreken, niet is weerlegd door de hiervoren onder 3.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof.
3.4.2. Klaarblijkelijk heeft het Hof de bewezenverklaarde tenlastelegging aldus begrepen dat de daarin voorkomende uitdrukking "schuld" is gebezigd in de betekenis van "schuld" in de zin van art. 6 WVW 1994, waaronder verstaan moet worden een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. Deze (mate van) schuld kan worden afgeleid uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen. Het in het middel bedoelde verweer vindt derhalve zijn weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring. Het Hof behoefde dienaangaand dus niet afzonderlijk te beslissen.
3.5.1. In het tweede middel wordt betoogd dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat "niet uitgesloten moet worden geacht dat de fietser plotsklaps met hoge snelheid de weg is opgereden, waardoor verzoeker onmogelijk het ongeval meer kon voorkomen".
3.5.2. Het middel mist feitelijke grondslag. In de overweging van het Hof dat "buiten de verdachte gelegen omstandigheden die hem verhinderden om aan die verplichting te voldoen" niet aannemelijk zijn geworden, ligt immers besloten dat de in het verweer bedoelde mogelijkheid niet aannemelijk is bevonden.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat de middelen falen.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.