Jurisprudentie
AE3892
Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-06-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/01208
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/01208
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/01208
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998
nummer : [01.H86]
mondelinge behandeling : op 26 maart 2002 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende, tot bijstand vergezeld door zijn vader, alsmede de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbende, geboren op 5 januari 1978, was als beroepsmilitair voor bepaalde tijd van medio 1996 tot medio 1999 gelegerd in [Q] (Duitsland). Hij was ongehuwd en had geen vaste relatie.
2. Gedurende voormelde periode stond belanghebbende bij de gemeentelijke bevolkingsadministratie ingeschreven op het adres van zijn ouders te [Z]. Hij beoefende aldaar geen hobby's en was geen lid van een sportvereniging. In [Q] had hij samen met een collega een kamer ter beschikking. Deze behuizing was verouderd en de verblijfsmogelijkheden in het weekend waren beperkt. Er waren dan slechts weinig militairen aanwezig en de kantine was bijvoorbeeld gesloten. Het stond belanghebbende echter vrij in of rond [Q] een andere behuizing te zoeken, al was dat volgens belanghebbende in zijn geval geen reële optie.
3. Belanghebbende stelt dat hij in 1998 tenminste eenmaal per twee weken op vrijdag reisde van [Q] naar [Z] en, na het weekend, van [Z] naar [Q. Hij heeft in zijn aangifte een bedrag van ƒ 6.365 opgevoerd als reiskosten voor woon-werkverkeer. De Inspecteur heeft deze kosten terecht niet als zodanig in aftrek toegelaten omdat, nu belanghebbende niet op dezelfde dag heen en weer reisde, van kosten van woon-werkverkeer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen sprake is geweest.
4. Voor het antwoord op de vraag of de reiskosten kunnen worden gerekend tot de aftrekbare kosten is allereerst van belang waar belanghebbende woont. Waar iemand woont wordt, ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, naar de omstandigheden beoordeeld.
5. In het algemeen kan worden gesteld dat de woonplaats van een meerderjarige ongehuwde en niet-samenwonende werknemer met een vaste standplaats, die in de omgeving van die standplaats over woonruime beschikt, primair door zijn werkkring wordt bepaald.
6. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanleiding om in het onderhavige geval anders te oordelen. Het verblijf in [Q] was niet kortstondig en ook niet zo bedoeld, terwijl ook overigens het geheel van omstandigheden, zoals hiervoor onder 1. en 2. vermeld, er niet op wijst dat belanghebbende meer of sterkere banden had met [Z] dan met [Q]. Het feit dat zijn familie en kennissen in [Z] wonen is daartoe onvoldoende. Aldus heeft [Q], als het centrum van belanghebbendes sociale en economische leven, als zijn woonplaats te gelden.
7. De kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het reizen tussen [Q] en [Z] kunnen derhalve niet worden aangemerkt als op zijn inkomsten uit arbeid drukkende aftrekbare kosten. Belanghebbendes stelling dat deze reizen voor hem noodzakelijk waren om zijn werk te kunnen blijven doen, betreft een persoonlijke omstandigheid en leidt niet tot een andere conclusie.
8. Belanghebbende beroept zich nog op het gelijkheidsbeginsel omdat zijn collega's veel lagere reiskosten hadden doordat zij, aangezien zij in tegenstelling tot belanghebbende over een rijbewijs beschikten, profijt hadden van belastingfaciliteiten bij de aanschaf van een auto en benzine. Dit beroep faalt echter omdat van feitelijk en rechtens gelijke gevallen geen sprake is.
9. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert, met name de omstandigheden dat zijn werkgever een toegekende reiskostenvergoeding met ingang van 1 januari 1998 heeft afgeschaft met de mededeling dat de reiskosten fiscaal aftrekbaar zouden zijn en dat belanghebbendes aangifte aanvankelijk heeft geleid tot een (voorlopige) teruggave, doet aan het voorgaande niet af.
slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2002 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(A.W.M. van der Waerden) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 april 2002
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.