Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3857

Datum uitspraak2002-06-06
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers070731-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN parketnummer: 070731-99 datum uitspraak: donderdag 6 juni 2002 op tegenspraak raadslieden: mrs. Dams, Doorenbos en Haan VONNIS van de rechtbank te Groningen, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 15, 23 en 24 april 2002 en 14, 15, 22 en 23 mei 2002. TENLASTELEGGING De inhoud van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Wijziging tenlastelegging De officier van justitie heeft gevorderd dat de tenlastelegging als volgt zal worden gewijzigd: Bij feit 1 dient na de woorden "zulks terwijl verdachte" en voor de woorden "(telkens) tot bovenomschreven strafbare/strafbaar feit(en)" (telkens) te worden ingevoegd ", tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen," Deze vordering is door de rechtbank ter terechtzitting, gehoord de verdachte en diens raadslieden, toegewezen. FEIT 1 Het onder 1 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de volgende vier onderdelen: - De overschrijding van de emissienorm - De proefoven - Het melden van blazers - De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers De rechtbank zal hieronder bij de bespreking van de verweren die met betrekking tot feit 1 zijn gevoerd telkens aangeven op welk onderdeel van de tenlastelegging het verweer ziet. GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De proefoven / De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers In het onder 1 tenlastegelegde wordt de verdachte onder andere verweten - kort samengevat - dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan een door het bedrijf ESD gepleegde verboden gedraging, te weten het zich in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1995 (althans...) in de gemeente Delfzijl (althans...) meermalen opzettelijk gedragen in strijd met een aantal vergunningsvoorschriften, immers werd telkens - in strijd met het in genoemd voorschrift 7.1.7. bepaalde - het procesgas afkomstig van de proefoven niet - alvorens te worden verbrand - ten behoeve van de ontzwaveling behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. Verder wordt de verdachte verweten - opnieuw kort samengevat - dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan een door het bedrijf ESD gepleegde verboden gedraging, te weten het zich in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1995 (althans...) in de gemeente Delfzijl (althans...) meermalen opzettelijk gedragen in strijd met een aantal vergunningsvoorschriften, immers was in het jaar 1994 en/of in het jaar 1995 telkens in de wekelijkse berekeningen de uitworp van SO2 als gevolg van het gebruik van mobiele fakkels en/of van blazers niet meegerekend. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging op genoemde punten onvoldoende duidelijk is, omdat telkens een nadere feitelijke aanduiding van het tijdstip van de aan ESD verweten gedraging geheel ontbreekt. De dagvaarding zou daarom partieel nietig verklaard moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat de tijdsaanduiding in de tenlastelegging, gelet op de aard van het delict en de overige omstandigheden van het geval, voldoende specifiek is en dat uit de tenlastelegging voldoende duidelijk blijkt waarvoor verdachte terecht moest staan en waartegen hij zich diende te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in drieërlei opzicht het vervolgingsrecht heeft verspeeld: 1) de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden; 2) het vertrouwen is gewekt door de Provincie én het OM dat ten aanzien van de emissienorm niet zou worden vervolgd; 3) met overschrijding van de emissienorm is materieel ingestemd door het OM. Ter terechtzitting heeft de verdediging deze standpunten nader uiteengezet en onderbouwd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. 1) DE REDELIJKE TERMIJN VAN ARTIKEL 6 EVRM Alle onderdelen van de tenlastelegging De verdachte heeft aanspraak op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen hem zal instellen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de datum 1 juli 1997 in het onderhavige geval als beginpunt van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM moet worden beschouwd. Zij heeft dit gebaseerd op een brief van de officier van justitie aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen d.d. 6 februari 1997. Hierin schrijft de officier van justitie: "Ik heb kennisgenomen van uw opvatting met betrekking tot het voorgestelde stappenplan. Zoals u bekend is, laat uw opvatting onverlet mijn bevoegdheden terzake de strafrechtelijke handhaving van de milieuvoorschriften. Voor gebruikmaking van deze bevoegdheden zal temeer aanleiding zijn indien de in het stappenplan genoemde problemen met betrekking tot de ontzwavelingsinstallatie en de waterzuiveringsinstallatie per 1 juli 1997 - welke datum ik als absolute grens zie - onverhoopt niet tot het verleden zullen behoren." De rechtbank is van oordeel dat de datum 1 juli 1997 niet als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. In de eerste plaats is genoemde brief niet gericht aan ESD, maar aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, zodat van een "handeling jegens de betrokkene" geen sprake is. In de tweede plaats heeft de officier van justitie zich in de brief niet op dusdanige wijze uitgelaten dat de verdachte daaraan in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het OM daadwerkelijk een strafvervolging zou instellen. De vraag is welke datum dan wel als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. Uit het dossier blijkt dat er op 28 april 1998 een huiszoeking heeft plaatsgevonden op het bedrijfsterrein van ESD en dat er op 14 juni 1999 voor het eerst iemand, te weten König, als vertegenwoordiger van het bedrijf ESD als verdachte is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat op laatstgenoemde datum de redelijke termijn is aangevangen. Op die datum bleek immers dat de huiszoeking kennelijk dusdanig veel materiaal ter ondersteuning van de vermoedens van de officier van justitie had opgeleverd dat er reden was om het bedrijf als verdachte aan te merken. Aan het verhoor van König in combinatie met de huiszoeking die daaraan voorafgaand plaatsvond, heeft verdachte dan ook in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het OM een strafvervolging tegen hem, als (ex)directeur van het bedrijf ESD, zou instellen. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In het onderhavige geval is er een periode van 3 jaar verstreken tussen de dag waarop voor het eerst iemand namens het bedrijf ESD is gehoord en de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken. Gelet op de complexiteit van de zaak, op de vele onderzoekshandelingen die zijn verricht - waarvan een groot deel op verzoek van de verdediging - en op de verzoeken tot uitstel die door de verdedediging zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat die termijn alleszins redelijk is te achten. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat de justitiële autoriteiten onvoldoende voortvarendheid hebben betracht bij de vervolging van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. 2) HET VERTROUWENSBEGINSEL De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft aangevoerd dat uit diverse stukken welke door haar zijn genoemd in haar pleitnotities kan blijken dat de officier van justitie zeer nauw betrokken is geweest bij het door de provincie ten aanzien van ESD gevoerde beleid met betrekking tot de emissienorm. Door deze grote mate van betrokkenheid zou de officier van justitie het vertrouwen hebben gewekt dat het beleid van het bevoegd gezag - dat inhield dat tot op zekere hoogte geaccepteerd werd dat er sprake was van een overschrijding van de emissienorm - door hem werd ondersteund. Door vervolgens tot vervolging ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm over te gaan, heeft de officier van justitie, aldus de verdediging, het vertrouwensbeginsel geschonden. De rechtbank stelt allereerst vast dat dit verweer slechts betrekking kan hebben op het eerste gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten de overschrijding van de emissienorm. Zo er al sprake zou zijn van een bepaald "gewekt vertrouwen", dan is dat zodanig ingebed in de overschrijding van de emissienorm dat het zich niet uitstrekt tot de andere onderdelen van de tenlastelegging. Verder is de rechtbank van oordeel dat het door de verdediging gestelde vertrouwen hooguit betrekking kan hebben op de beslissing van de officier van justitie om tot vervolging wegens overschrijding van de emissienorm over te gaan, maar niet op zijn beslissing om gebruik te maken van zijn bevoegheden tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek terzake van de oorzaken van die overschrijding. Met andere woorden: Verdachte heeft er naar het oordeel van de rechtbank nooit op mogen vertrouwen dat de officier van justitie geen gebruik zou maken van zijn onderzoeksbevoegdheden. Wanneer bij de officier van justitie dan vervolgens, gebruik makend van die bevoegdheden, het vermoeden rijst dat er, naast de enkele overschrijding van de emissienorm, ook anderszins sprake is van strafbare feiten, welke in relatie staan tot de overschrijding van de emissienorm, komt de zaak in een ander daglicht te staan en heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank - wat er ook zij van zijn eerdere betrokkenheid - het recht om alsnog tot vervolging (ook ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm) over te gaan. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat - zowel in de brief d.d. 6 februari 1997 van de officier van justitie aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen als in de brief d.d. 20 maart 1998 van de minister van VROM aan de Waddenvereniging, welke brieven door verdachte Kamphuis tijdens zijn verhoor zijn overgelegd - nadrukkelijk is gewezen op de eigen bevoegdheid van de officier van justitie om gebruik te maken van zijn strafrechtelijke bevoegdheden. De rechtbank verwerpt het verweer. 3) DE MATERIELE INSTEMMING DOOR DE OFFICIER VAN JUSTITIE MET DE OVERSCHRIJDING VAN DE EMISSIENORM De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft aangevoerd dat het OM - door ten aanzien van de revisievergunning en de gedoogbeschikking in te stemmen met een hogere emissienorm dan door de oorspronkelijke vergunning werd voorgeschreven - het vervolgingsrecht heeft verspeeld. Ook ten aanzien van dit verweer stelt de rechtbank vast dat het slechts betrekking kan hebben op het eerste gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten de overschrijding van de emissienorm. Zo er al sprake zou zijn van instemming door de officier van justitie, dan staat die instemming in zodanig verband tot de overschrijding van de emissienorm dat deze zich niet uitstrekt tot de andere onderdelen van de tenlastelegging. Overigens geldt hier - mutatis mutandis - hetzelfde als door de rechtbank reeds met betrekking tot het hiervoor onder 2 genoemde verweer is overwogen: Ook al zou de officier van justitie hebben ingestemd met een hogere emissienorm dan door de vergunning werd voorgeschreven, dan heeft de officier van justitie daarmee nog niet zijn recht prijsgegeven om onderzoek te doen naar de oorzaken van de overschrijding van de emissienorm. Wanneer bij de officier van justitie dan vervolgens, gebruik makend van zijn onderzoeksbevoegdheden, het vermoeden rijst dat er, naast de enkele overschrijding van de emissienorm, ook anderszins sprake is van strafbare feiten, welke in relatie staan tot de overschrijding van de emissienorm, heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank - wat er ook zij van een eventuele instemming met een hogere emissienorm - het recht om tot vervolging (ook ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm) over te gaan. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. VRIJSPRAAK De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft in de eerste plaats het verweer gevoerd dat ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen emissiecijfers geen bewezenverklaring kan volgen. Zij heeft dit standpunt als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "De vergunningsvoorschriften laten de mogelijkheid open om het voortschrijdend jaargemiddelde op een andere manier te berekenen dan door ESD werd gedaan. ESD heeft met de provincie bepaalde rekenmethoden afgesproken en dienovereenkomstig gerapporteerd. Omdat het verwijt in de tenlastelegging zich niet toespitst op het emissiecijfer dat ESD heeft gerapporteerd, maar op de werkelijke emissie, berekend conform de vergunning, moet om tot een bewezenverklaring te komen worden aangetoond wat die werkelijke emissie was, terwijl voorts moet worden aangetoond dat de berekening van de emissiecijfers in de tenlastelegging de enige juiste berekening volgens het vergunningsvoorschrift is." De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat ESD - door een keuze te maken voor een bepaalde rekenmethode en daarover afspraken te maken met de provincie - aan de door haar gerapporteerde emissiecijfers gehouden kan worden. Deze gerapporteerde emissiecijfers dienen dan ook te worden beschouwd als betrekking hebbend op de emissie waarop de tenlastelegging ziet. In de tweede plaats heeft de verdediging het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat ESD "opzettelijk" de emissienorm heeft overschreden. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Allereerst merkt de rechtbank op dat ESD, althans de verantwoordelijke personen binnen ESD, een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de naleving van de vergunningsvoorschriften die losstaat van de houding van het bevoegd gezag. De vergunningsvoorschriften met betrekking tot de toegestane emissie zijn helder en duidelijk en uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verantwoordelijke personen binnen ESD hiervan op de hoogte waren. Ondanks dat de emissienorm die in de vergunning was voorgeschreven niet werd gehaald, is men toch doorgegaan met produceren. Aldus heeft ESD willens en wetens gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften. In de derde plaats heeft de verdediging het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat er ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm spake was van feitelijk leidinggeven en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Van feitelijk leidinggeven aan een verboden gedraging is sprake als de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte [verdachte] heeft verklaard dat gedurende de periode dat hij directeur was van ESD de emissienorm wel degelijk gehaald werd. Gelet op de emissienorm als vermeld in de vergunning en de inhoud van de door [verdachte] ondertekende maandrapportages met betrekking tot de uitstoot van SO2 in de betreffende maand, acht de rechtbank dit verweer niet aannemelijk. In ieder geval komt het voor verdachtes risico wanneer hij zich niet van de inhoud van de vergunning op de hoogte heeft gesteld. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [verdachte] zich bewust is geweest van de overschrijding van de emissienorm, althans had kunnen en moeten zijn, maar desondanks met het overschrijden daarvan is doorgegaan, zonder dat hij afdoende maatregelen heeft getroffen, waardoor overschrijding werd voorkomen. Nu verdachte dergelijke maatregelen niet heeft genomen, kan feitelijk leidinggeven naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm bewezen worden verklaard. Nu ESD echter terzake van de overschrijding van de emissienorm is ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de rechtbank een rechtvaardigingsgrond (overmacht in de zin van noodtoestand) aanwezig achtte, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte leiding heeft gegeven aan een "verboden gedraging" en zal zij de verdachte vrijspreken van het eerste onderdeel van de tenlastelegging. Het melden van blazers Nu de rechtspersoon ESD is vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging, dient verdachte eveneens vrijuit te gaan. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers Ook van dit onderdeel van de tenlastelegging is ESD vrijgesproken, zodat ook hiervoor geldt dat ten aanzien van verdachte een vrijspraak zal worden uitgesproken door de rechtbank. BEWEZENVERKLARING De proefoven De verdediging heeft het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat ESD "opzettelijk" het procesgas afkomstig van de proefoven niet ten behoeve van de ontzwaveling heeft behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. De rechtbank verwerpt dit verweer. Allereerst merkt de rechtbank op dat ESD, althans de verantwoordelijke personen binnen ESD, een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de naleving van de vergunningsvoorschriften die losstaat van de houding van het bevoegd gezag. De vergunningsvoorschriften met betrekking tot de proefoven zijn helder en duidelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat niet alle verantwoordelijke personen binnen ESD van het vergunningsvoorschrift met betrekking tot de proefoven op de hoogte waren. De rechtbank is echter van oordeel dat zij hier wel van op de hoogte hadden kunnen zijn en dat zij hiervan ook op de hoogte hadden behoren te zijn. Door zich niet op de hoogte te stellen van de vergunningsvoorschriften en wel af en toe gebruik te maken van de proefoven - terwijl deze in strijd met de vergunning niet was aangesloten op de ontzwavelingsinstallatie - heeft men op z'n minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een vergunningsvoorschrift zou worden overtreden. De verdediging heeft verder het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat er ten aanzien van de proefoven sprake was van feitelijk leidinggeven en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Van feitelijk leidinggeven aan een verboden gedraging is sprake als de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte [verdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat de proefoven volgens de vergunning aangesloten diende te worden op de ontzwavelingsinstallatie. Ook hiervan kan worden gezegd dat verdachte, door zich niet goed op de hoogte te stellen van de vergunningsvoorschriften, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich een verboden gedraging zou voordoen. Daarnaast heeft hij maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan feitelijk leidinggeven ook ten aanzien van de proefoven bewezen worden verklaard. Door de verdediging is in de zaak tegen de rechtspersoon ESD het verweer gevoerd dat artikel 18.18 van de Wet milieubeheer geen voorschrift bevat dat kan worden overtreden en dat daarom hetgeen bewezen dient te worden niet kan worden gekwalificeerd als een "overtreding van een bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer gesteld voorschrift", zoals artikel 1a onder 1 van de Wet op de economische delicten bepaalt. De verdediging heeft dit verweer als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "Onderdeel 1 van de tenlastelegging is toegesneden op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten. In deze laatste bepaling lezen we: "Economische delicten zijn eveneens: 1 overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, artikel 18.18." De stelling is dus dat ESD het voorschrift van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer - preciezer gezegd: een bij of krachtens artikel 18.18 gesteld voorschrift - heeft overtreden. Het is echter niet mogelijk om het bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer gestelde voorschrift te overtreden. Dit voorschrift bevat immers niet meer dan een proclamatie. Het bevat geen norm die door een doen of nalaten kan worden overtreden. Artikel 18.18 van de Wet milieubeheer luidt: "Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing is verboden." Dat is een heldere tekst, maar geen norm die kan worden overtreden. Artikel 18.18 van de Wet milieubeheer zegt slechts dat de overtreding van andere voorschriften - namelijk die, welke aan een verleende vergunning of ontheffing zijn verbonden - verboden is. Artikel 18.18 is echter niet de wettelijke grondslag van de voorschriften van de vergunning of ontheffing. Anders gezegd: overtreding van het "bij"artikel 18.18 gestelde voorschrift zelf is niet mogelijk, want dat voorschrift is slechts een proclamatie die betrekking heeft op de overtreding van andere voorschriften. En "krachtens" artikel 18.18 van de Wet milieubeheer zijn verder geen voorschriften gesteld, zodat ook een overtreding van zulke voorschriften niet aan de orde kan komen." De rechtbank is van oordeel dat, indien dit verweer op zou gaan, verdachte [verdachte] zou moeten worden vrijgesproken, aangezien er dan geen sprake is van feitelijk leidinggeven aan een "verboden gedraging", zoals is tenlastegelegd. De rechtbank constateert met de verdediging dat, wanneer genoemde voorschriften uit de Wet op de economische delicten en de Wet milieubeheer zuiver taalkundig worden benaderd, inderdaad sprake is van "kortsluiting"; het ene voorschrift sluit taalkundig gezien niet op het andere aan. Echter, wanneer wordt gekeken naar de bedoeling van de wetgever, de strekking van genoemde voorschriften en de systematiek van de wetgeving, is alleszins duidelijk waar het om gaat, te weten het strafbaar stellen van handelingen in strijd met de verplichtingen die zijn opgenomen in een aan ESD - in het verband van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer - verleende vergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat - ondanks dat de kwalificatie strikt taalkundig bezien niet helemaal juist is - in de zaak tegen ESD toch tot het kwalificeren van het tweede onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit kan worden overgegaan. Nu ten aanzien van ESD tot kwalificatie kan worden overgegaan is er op ook dit punt geen reden om verdachte [verdachte] vrij te spreken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tweede onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. de besloten vennootschap [ESD] B.V., in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1995, althans in 1994 en/of in 1995, in de gemeente Delfzijl, althans in het arrondissement Groningen, althans in Nederland, terwijl aan genoemde besloten vennootschap door gedeputeerde staten van de provincie Groningen bij besluit van 26 september 1989 een vergunning krachtens de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging (welke vergunning wordt gelijkgesteld met een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer), althans een vergunning, was verleend tot het uitbreiden van en/of het veranderen van de gebezigde werkwijze van een aan de [adres] te of nabij Farmsum in de gemeente Delfzijl gelegen inrichting voor het vervaardigen van siliciumcarbide (carborundum) met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg. per jaar of meer, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 4 van bijlage I van het (sinds 1 maart 1993 geldende) Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft gedragen in strijd met (o.a.) de (het) volgende voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning: 1.4 Van bedrijfsstoornissen die beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, moet onverwijld melding worden gedaan aan gedeputeerde staten (050-180000). Indien reeds melding is gedaan aan de Inter-Regionale AlarmCentrale (IRAC) van Groningen, kan melding aan gedeputeerde staten achterwege blijven. Indien gedeputeerde staten dat nodig achten, dient binnen een door het college te stellen termijn een schriftelijk rapport van het voorgevallene aan hen te worden uitgebracht. 7.1.1 De uitworp van zwaveldioxide (SO2) van de gehele inrichting mag niet meer bedragen dan 50 kilogram per uur, berekend als voortschrijdend jaargemiddelde. 7.1.4 Maandelijks moet een overzicht aan het college van gedeputeerde staten worden geleverd van de uitworp van SO2 en van de resultaten van de ontzwaveling. De maandrapportage dient de berekeningen als aangegeven in de punten 7.3.3 en 7.3.4 te bevatten. In deze rapportage dient tevens te zijn opgenomen een overzicht van storingen en stopstanden die een wijziging van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen betekenen, onder aangeven van: datum, tijdstip, tijdsduur, oorzaak van de storing, emissies tijdens deze storing en genomen maatregelen. 7.1.5 De emissie-eis als genoemd onder punt 7.1.1 geldt als in acht genomen, indien geen van de volgens punt 7.3.4.a berekende voortschrijdende jaargemiddelden de waarde van de emissie-eis te boven gaat. Voor de toepassing van dit voorschrift worden niet meegerekend perioden van tijdelijk uitvallen (storingen) van de ontzwavelingsinstallatie tot ten hoogste 240 uur per jaar. 7.1.7 Van de proefoven afkomstig procesgas dient, alvorens te worden verbrand, ten behoeven van de ontzwaveling te worden behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. 7.3.3 Wekelijks dient te worden berekend en vervolgens geregistreerd, van iedere kalenderweek de gemiddelde uitworp van SO2 per onderstaand te onderscheiden categorie: a- vanwege het stookgas afkomstig van de ontzwavelingsinstallatie; b- vanwege het onbehandeld oven- of procesgas; c- vanwege verbranding van de overige zwavelhoudende gasstromen; d- vanwege de gehele inrichting, ofwel sommatie van a t/m c. 7.3.4 Wekelijks dient te worden berekend en vervolgens geregistreerd: a- het voortschrijdend jaargemiddelde op basis van de onder punt 7.3.3.d verkregen weekgemiddelden; b- het ontzwavelingsrendement: 1e- van de ontzwavelingsinstallatie sec, op basis van de inkomende en uitgaande massastroom zwavel; 2e- op basis van de uit de ovens aangevoerde massastroom zwavel en de na verbranding als gevolg daarvan uitgeworpen massastroom zwavel. immers werd (telkens), in strijd met het in genoemd voorschrift 7.1.7 bepaalde, het procesgas afkomstig van de proefoven niet (telkens), alvorens te worden verbrand, ten behoeven van de ontzwaveling behandeld in de ontzwavelingsinstallatie zulks terwijl verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot bovenomschreven strafbare/strafbaar feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en); De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1, tweede onderdeel, meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. KWALIFICATIE Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. FEIT STRAFBAAR De proefoven Voor zover de rechtbank met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging ambtshalve zou moeten onderzoeken of er sprake was van overmacht door noodtoestand, overweegt de rechtbank dat met betrekking tot de proefoven geen sprake was van een klemmende reden om de vergunningsvoorschriften te blijven overschrijden. Om op het punt van de proefoven aan de vergunningsvoorschriften te voldoen, hoefden de verantwoordelijke personen binnen ESD immers slechts te beslissen deze niet meer te gebruiken, hetgeen voor het bedrijf niet dusdanig grote consequenties had, dat dat niet van haar gevraagd zou kunnen worden. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat op dit punt sprake is geweest van overmacht door noodtoestand. VERDACHTE STRAFBAAR De proefoven De verdediging heeft naar voren gebracht dat aan de gedragingen van de verantwoordelijke personen binnen ESD met betrekking tot de proefoven iedere verwijtbaarheid ontbreekt, omdat de provincie het vertrouwen heeft gewekt dat het vergunningsvoorschrift dat zag op de proefoven buiten werking was gesteld en omdat de provincie in het kader van de revisievergunning heeft beslist dat het procesgas van de proefoven niet in de ontzwavelingsinstallatie behoefde te worden behandeld. Verdachte [verdachte] zou, gelet hierop, moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. De rechtbank verwerpt dit verweer. Wat er ook zij van het vertrouwen dat door de provincie zou zijn gewekt dat het betreffende vergunningsvoorschrift buiten werking was gesteld, één en ander laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid van verdachte om op de hoogte te zijn van de geldende vergunningsvoorschriften en zich daaraan te houden (door de proefoven aan te sluiten op de ontzwavelingsinstallatie of deze niet meer te gebruiken). De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat de stukken op basis waarvan de verdediging aanneemt dat de provincie een bepaald vertrouwen heeft gewekt (welke stukken zijn opgesomd in de pleitaantekeningen op bladzijde 40/49) betrekking hebben op het verkrijgen van toestemming van de provincie voor een proevenserie met behulp van de proefoven. Deze proevenserie strekte zich slechts uit tot een periode in 1993 en verdachte heeft aan de toestemming van de provincie naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het vergunningsvoorschrift ook in de tenlastegelegde periode, te weten de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1995, buiten werking zou worden gesteld. Voor zover de verdediging zich beroept op de revisievergunning merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat de provincie na afloop van de tenlastegelegde periode kennelijk anders dacht over het vergunningsvoorschrift met betrekking tot de proefoven, niets afdoet aan de verwijtbaarheid gedurende de tenlastegelegde periode. De rechtbank acht verdachte met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging strafbaar, nu op dit punt ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. FEIT 2 en 4 GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De verdediging heeft naar voren gebracht dat de tenlastelegging partieel nietig moet worden verklaard, aangezien onduidelijkheid bestaat over de vraag welk vergunningsvoorschrift in het geding is. Dit heeft de verdediging als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "De feiten 2 en 4 hebben betrekking op - kort samengevat - onjuistheden in de maandrapportages. De grondslag voor de maandrapportages in de vergunning is voorschrift 7.1.4. Uit artikel 7.1.4. vloeit voort dat ESD maandelijks aan GS het navolgende moest rapporteren: a) een overzicht van de uitworp van SO2 en van de resultaten van de ontzwaveling, inclusief de berekeningen van de artikelen 7.3.3. en 7.3.4. (dus: de emissie); b) een overzicht van storingen en stopstanden die een wijziging van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen betekenen. Met andere woorden: de maandrapportages bevatten enerzijds a) berekeningen en anderzijds b) een overzicht van storingen en stopstanden. Niet duidelijk is op welke van de twee parameters de tenlastelegging ziet. De tenlastelegging spreekt immers slechts over "onregelmatigheden..die een uitstoot van SO2 hadden veroorzaakt..." In de tekst van de tenlastelegging komen de parameters van artikel 7.1.4. niet voor; sterker nog: de tekst van de tenlastelegging laat volledig in het ongewisse of het verwijt zich richt tegen het ontbreken van de berekeningen van 7.3.3./7.3.4., danwel het ontbreken van meldingen van storingen/stopstanden die een uitworp van luchtverontreinigende stoffen tot gevolg hebben gehad." De rechtbank heeft, evenals de verdediging, geconstateerd dat in de tenlastelegging aan ESD wordt verweten dat zij een aantal met name genoemde gebeurtenissen niet heeft vermeld in de maandrapportage (waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven). Dit, terwijl geen van de in de tenlastelegging genoemde vergunningsvoorschriften ESD hiertoe verplicht. Slechts de uitstoot van SO2 dient gerapporteerd te worden, niet de gebeurtenissen op zichzelf. De rechtbank is echter bereid de tenlastelegging welwillend te lezen in die zin dat de officier van justitie kennelijk bedoeld heeft tenlaste te leggen dat ESD de emissie als gevolg van de in de tenlastelegging genoemde gebeurtenissen niet heeft vermeld in de maandrapportage. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad en dat - ondanks de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheden - uit het geheel van de tenlastelegging in onderling verband en samenhang gelezen toch voldoende duidelijk blijkt waarvoor verdachte terecht moest staan en waartegen hij zich diende te verdedigen. VRIJSPRAAK Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 2 primair en subsidiair en onder 4 primair is tenlastegelegd geldt het volgende: Nu de rechtspersoon ESD is vrijgesproken van deze feiten, dient verdachte eveneens vrijuit te gaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging. Onder 2 meer subsidiair en 4 subsidiair is aan verdachte - kort gezegd - tenlastegelegd dat hij tezamen en in vereniging met anderen de maandrapportages, waarin volgens de vergunningsvoorschriften de uitstoot van SO2 tengevolge van een aantal gebeurtenissen diende te worden vermeld, valselijk heeft opgemaakt door deze SO2-uitstoot niet te vermelden. Hoewel in de tenlastelegging en in de delictsomschrijving het woord "opzettelijk" niet als bestanddeel is opgenomen, impliceert de term "valselijk opmaken" opzet op het "vals maken" van het geschrift. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de maandrapportages vals waren, met andere woorden dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Door de verbalisanten is een aantal malen geconstateerd dat er volgens de logboeken van ESD op een bepaalde datum sprake was van "affakkelen", terwijl in de maandrapportages een "0" staat in de kolom waarin het procesgasdebiet staat weergegeven dat door de fakkel is verbrand. Hieruit wordt door de verbalisanten dan telkens afgeleid dat ESD heeft gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften. De rechtbank stelt vast dat dit een onjuiste benadering is van de rapportageverplichtingen zoals omschreven in de vergunningsvoorschriften. In geen van de vergunningsvoorschriften wordt ESD immers verplicht in de maandrapportage aan te geven welk procesgasdebiet zij in die maand heeft verbrand in de fakkel danwel in de ETC. De omstandigheid dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat de procesgasdebieten niet juist zijn weergegeven, kan daarom reeds op voorhand niet leiden tot een bewezenverklaring van het onder 2 en 4 tenlastegelegde. Voor zover moet worden beoordeeld of ESD de SO2-emissie die is ontstaan ten gevolge van de verbranding van de betreffende procesgasdebieten wel heeft gerapporteerd aan de provincie, stelt de rechtbank voorop dat ESD ter zitting onweersproken heeft gesteld en aan de hand van berekeningen heeft geadstrueerd dat , voor wat betreft een aantal van de in de tenlastelegging omschreven gebeurtenissen, deze SO2-emissie wel degelijk in de maandrapportage in de kolom SO2-emissie ten gevolge van gereinigd danwel ongereinigd gas is meegenomen. Op basis van de in het dossier door de verbalisanten vermelde redenering kan niet worden vastgesteld dat dat niet juist zou zijn, hetgeen ertoe leidt dat de gebeurtenissen ten aanzien waarvan ESD dit verweer heeft gevoerd in ieder geval ook ten aanzien van verdachte [verdachte] niet kunnen worden bewezen. Voor wat betreft de overige in de tenlastelegging omschreven gebeurtenissen heeft ESD erkend dat zij inderdaad de SO2-uitstoot tengevolge daarvan niet heeft vermeld in de maandrapportages. Zij stelt zich echter op het standpunt dat hier sprake is van menselijke fouten. ESD heeft onderzocht wat het gevolg van die "missers" is geweest. Daarbij is ESD tot de conclusie gekomen dat, afgezet tegen de totale emissie over de tenlastegelegde periode, sprake is van een marginale hoeveelheid gemiste emissie, namelijk minder dan 0,6%. Verbalisant Praamstra heeft over deze berekening van ESD in een aanvullend proces-verbaal gezegd dat hierop niks is aan te merken. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de door ESD gemaakte berekening, temeer daar door de verbalisanten geen enkele poging is ondernomen om de gevolgen voor de SO2-uitstoot van de in de tenlastelegging genoemde "onregelmatigheden" te kwantificeren. De rechtbank stelt, mede gelet op het voorgaande, het volgende vast. Uit de duizenden registraties die in de logboeken van ESD zijn te vinden, hebben de verbalisanten kennelijk een aantal registraties weten te halen die niet in de maandrapportages zijn terug te vinden. Ten aanzien van deze registraties wordt ESD en de verantwoordlijke personen binnen ESD verweten dat zij deze opzettelijk niet in de maandrapportages hebben vermeld. Nu hierboven ten aanzien van een deel van deze registraties is vastgesteld dat deze wel degelijk zijn vermeld en ten aanzien van het overige deel van de registraties is vastgesteld dat de SO2-uitstoot tengevolge van deze niet vermelde registraties marginaal was, is de rechtbank ervan overtuigd dat er sprake is geweest van menselijke fouten en niet van opzettelijk handelen. ESD en haar leidinggevenden hadden er bovendien geen enkel belang bij om deze marginale hoeveelheid SO2-uitstoot niet te vermelden, nu het beleid dat de provincie met betrekking tot ESD voerde niet anders zou zijn geweest als zij deze extra SO2-uitstoot wel had vermeld. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de hem onder 2 meer subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde "valsheid in geschrift". Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 2 nog meer subsidiair en onder 4 meer subsidiair is tenlastegelegd geldt weer het volgende: Nu de rechtspersoon ESD is vrijgesproken van deze feiten, dient verdachte eveneens vrijuit te gaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging. Nu de verdachte is vrijgesproken van de valsheid in geschrift, zal de rechtbank hem om dezelfde redenen als hiervoor vermeld eveneens vrijspreken van het onder 2 uiterst subsidiair en 4 nog meer subsidiair tenlastegelegde "medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst" (nu geen sprake is van een "vals geschrift" kan daar immers ook geen gebruik van gemaakt worden). Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 4 uiterst subsidiair is tenlastegelegd geldt weer het volgende: Nu de rechtspersoon ESD is vrijgesproken van deze feiten, dient verdachte eveneens vrijuit te gaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging. ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE TAV DE OVERTREDINGSVARIANT Aan verdachte is onder 2 primair en 4 uiterst subsidiair impliciet subsidiair een overtreding ten laste gelegd. Op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in twee jaar. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Wetboek van Strafrecht), terwijl de verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging (artikel 72 Wetboek van Strafrecht). Zowel met betrekking tot de overtreding die aan verdachte onder 2 is tenlastegelegd als met betrekking tot de overtreding die aan verdachte onder 4 is tenlastegelegd, geldt dat na de aanvang van de termijn (medio 1995 respectievelijk medio 1994) slechts één stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, te weten de betekening van de dagvaarding op 17 oktober 2001. Op die datum was de termijn van twee jaar in beide gevallen al verstreken, zodat de rechtbank van oordeel is dat beide overtredingen verjaard zijn en dat de officier van justitie ten aanzien van beide overtredingen niet-ontvankelijk verklaard moet worden. FEIT 3 VRIJSPRAAK Verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 3 primair is tenlastegelegd. Aangezien ESD als rechtspersoon van dit feit is vrijgesproken, dient ook verdachte als feitelijk leidinggever vrijuit te gaan. In het onder 3 subsidiair tenlastegelegde wordt verdachte - kort gezegd - verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen een brief d.d. 8 september 1993 van ESD aan het ministerie van VROM valselijk heeft opgemaakt of vervalst door valselijk in die brief te vermelden dat er "vanaf half juni geen procesgas meer wordt gebypassed". De valsheid van genoemde brief baseert de officier van justitie op het feit dat blijkens het logboek van ESD op 10, 12 en 22 augustus 1993 nog procesgas werd gebypassed en op het feit dat in de maandrapportages van ESD aan de provincie over de maanden juli, augustus en september 1993 opgave werd gedaan van verbranding van ongereinigd procesgas (als gevolg van bypasses) in de ETC. De rechtbank overweegt omtrent genoemde brief het volgende. Verdachte [verdachte] heeft aangegeven dat met de zinsnede "vanaf half juni wordt er geen procesgas meer gebypassed" niet werd bedoeld te zeggen dat er helemaal niet meer werd gebypasst, doch slechts dat de noodzaak om structureel te bypassen was komen te vervallen doordat het probleem van de verstoppingen van leidingen en absorbers was opgelost. Nu naar voren is gebracht wat de context was waarin de brief moet worden gelezen en bovendien uit het dossier blijkt dat degenen voor wie de informatie in de brief bestemd was, te weten Weenink, Hoffman, Van Bolhuis en Van Hell, deze zinsnede hebben opgevat zoals door ESD bedoeld was, staat voor de rechtbank vast dat in de brief slechts bedoeld werd te zeggen dat bypasses met als oorzaak verstoppingen van leidingen en absorbers tot het verleden behoren, waarmee niet gezegd is dat er helemaal niet meer gebypasst zou worden. De door de officier van justitie voorgestane (strikt letterlijke) lezing van de betreffende zinsnede vindt in tegenstelling tot de lezing van verdachte [verdachte] geen enkel houvast in het dossier. De in de tenlastelegging genoemde woorden kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet als "vals" of in strijd met de waarheid worden beschouwd. De rechtbank wordt tevens gesteund in deze opvatting doordat in de brief van 8 september 1993 uitdrukkelijk staat vermeld dat zeker niet alle problemen met de ontzwavelingsinstallatie zijn opgelost. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het hem onder 3 subsidiair tenlastegelegde. Van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde dient verdachte eveneens te worden vrijgesproken, aangezien ESD als rechtspersoon van dit feit is vrijgesproken. Voor het onder 3 uiterst subsidiair tenlastegelegde, te weten het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk gebruik maken van de valse of vervalste brief als ware deze echt en onvervalst, geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen met betrekking tot het onder 3 subsidiair tenlastegelegde, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken. FEIT 5 VRIJSPRAAK Verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 5 primair is tenlastegelegd. Aangezien ESD als rechtspersoon van dit feit is vrijgesproken, dient ook verdachte als feitelijk leidinggever vrijuit te gaan. In het onder 5 subsidiair tenlastegelegde wordt verdachte - kort gezegd - verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen het eindrapport voor de gasontzwaveling valselijk heeft opgemaakt of vervalst door daarin valselijk de volgende conclusies te vermelden: - "de structurele verbetering in het functioneren van de installatie heeft zich ingezet in de zomer van 1993" - "de ontzwavelingsinstallatie van ESD functioneert, als gevolg van de vele verbeteringen die reeds zijn doorgevoerd, op zowel technisch als chemisch gebied naar behoren" - "ESD zal vanaf heden met de installatie, zoals die momenteel functioneert, structureel voldoen aan de vergunningseis" - "door ingebruikname van de ontzwavelingsinstallatie is de SO2-emissie van ESD teruggebracht van 550 kg/uur in 1988 tot < 50 kg/uur in 1994" De rechtbank constateert dat op basis van het dossier niet anders kan worden gezegd dan dat de eerste, de tweede en de vierde stelling op het moment dat deze werden opgeschreven "waar" waren en dus niet vals. De derde stelling betreft een verwachting. Van een verwachting kan op het moment dat deze wordt uitgesproken nooit worden gezegd of deze waar is of niet. Op grond van het dossier staat echter wel vast dat er op het moment dat het eindrapport werd geschreven alle reden was om die verwachting uit te spreken. Ook de derde stelling kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als vals worden beschouwd. De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder 5 subsidiair tenlastegelegde. Van hetgeen verdachte onder 5 meer subsidiair is tenlastegelegd, dient hij eveneens te worden vrijgesproken, aangezien ESD als rechtspersoon van dit feit is vrijgesproken. Uiterst subsidiair is verdachte tenlastegelegd dat hij tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van dit valse of vervalste eindrapport als ware het echt en onvervalst. Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen met betrekking tot het onder 5 subsidiair tenlastegelegde, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken. SCHULDIGVERKLARING ZONDER OPLEGGING VAN STRAF De proefoven Van alle aan verdachte tenlastegelegde strafbare feiten heeft de rechtbank uiteindelijk één onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit bewezen verklaard. Het gaat hier om het overtreden van de vergunningsvoorschriften met betrekking tot de proefoven door deze niet aan te sluiten op de ontzwavelingsinstallatie. De rechtbank constateert dat - wat er ook zij van klachten over stank, welke overigens zonder meer serieus genomen dienen te worden - verdachte zich slechts schuldig heeft gemaakt aan een zeer gering deel van de aan haar tenlastegelegde feiten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit strafbare feit geen straf aan verdachte dient te worden opgelegd. De rechtbank licht dit als volgt toe. Verdachte heeft naar voren gebracht dat de extra uitstoot van SO2 als gevolg van het incidentele gebruik van de proefoven uiterst minimaal is geweest. Deze extra uitstoot is door ESD gekwantificeerd op 0,008% van het totaal aan SO2-uitstoot dat aan de provincie werd gerapporteerd. Nu deze door ESD verrichte kwantificering niet door de officier van justitie is weersproken, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan en is zij ervan overtuigd dat het gebruik van de proefoven, zonder dat deze was aangesloten op de ontzwavelingsinstallatie, slechts een zeer gering milieueffect heeft gehad. Hierbij dient ook niet onvermeld te blijven dat de situatie met de proefoven bepaald niet de aandacht van het bevoegd gezag had, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de strafwaardigheid van het feit. Naast het feit dat het verwijt dat verdachte nu uiteindelijk kan worden gemaakt zeer gering is in relatie tot de verwijten die aanvankelijk door de officier van justitie jegens verdachte werden gemaakt, houdt de rechtbank er ook rekening mee dat verdachte door het strafrechtelijk onderzoek een bijzonder moeilijke en belastende periode achter de rug heeft. Zo werden het bedrijf en haar (gewezen) directeur(en) in de media meerdere malen afgeschilderd als een bedrijf en personen die zich schuldig maakten aan ernstige milieucriminaliteit, iets wat achteraf - naar het oordeel van de rechtbank - niet overeenkomstig de werkelijkheid was. Ook hebben het bedrijf en haar (gewezen) medewerkers, waaronder verdachte moet worden begrepen, bijzonder veel tijd en geld moeten investeren in het voeren van de verdediging tegen de zware beschuldigingen die jegens het bedrijf en de beide directeuren werden geuit, terwijl men daarbij - ondanks alle inspanningen - is gestuit op veel onbegrip van de zijde van de opsporende en vervolgende instanties, iets wat gelet op de uitlatingen die ter terechtzitting zijn gedaan frustrerend is geweest voor de medewerkers van ESD. Mede in aanmerking genomen dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten, acht de rechtbank het gelet op vorenstaande ongepast om thans een straf op te leggen, zelfs al zou dit een zeer geringe straf zijn, maar zal de rechtbank volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9a, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer en op de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het eerste, derde en vierde gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde en het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk voor zover onder 2 primair en 4 uiterst subsidiair impliciet subsidiair een overtreding is tenlastegelegd. Verklaart het tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart hetgeen in het tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit meer of anders is tenlastegelegd niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart de verdachte voor onder 1, tweede gedeelte, tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit strafbaar. Bepaalt dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. [voorzitter], voorzitter, [rechter 1] en [rechter 2], in tegenwoordigheid van mr. [griffier] als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 6 juni 2002. Mr. [rechter 1] was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. Parketnummer: 070731-99 [ ] [verdachte]