Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3654

Datum uitspraak2002-06-05
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102862/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102862/1. Datum uitspraak: 5 juni 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 april 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Cranendonck. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: burgemeester en wethouders) de vergunning, die op 14 januari 1930 is verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [locatie], ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 2 september 1999 hebben burgemeester en wethouders de op voormeld perceel geconstateerde bouwwerkzaamheden stilgelegd. De door appellant tegen die besluiten gemaakte bezwaren hebben burgemeester en wethouders bij afzonderlijke besluiten van 12 januari 2000 ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 4 november 1999, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 23 april 2001, verzonden op 26 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht. Bij brief van 23 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. BrĂ¼ll, advocaat te Waalre, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.A.M. Evers, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de onderhavige bouwvergunning in te trekken. 2.2. De stelling van appellant dat destijds een klein gedeelte van de woning overeenkomstig de bouwvergunning door [vergunninghouder] is gerealiseerd en vervolgens door deze enige tijd is bewoond, zodat ter zake overgangsrecht van toepassing is, moet, nu appellant deze stelling eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht, buiten beschouwing blijven. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep met betrekking tot de intrekking van de bouwvergunning geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank leiden. 2.3. Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat, nu appellant als gevolg van de intrekking van de bouwvergunning niet over de voor het verrichten van bouwwerkzaamheden vereiste vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet beschikte, burgemeester en wethouders bevoegd waren tot toepassing van bestuursdwang, bestaande in het stilleggen van de desbetreffende bouwwerkzaamheden. Hetgeen appellant in hoger beroep ter zake van de toepassing van bestuursdwang naar voren heeft gebracht geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Boot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002 202.