Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3510

Datum uitspraak2002-05-13
Datum gepubliceerd2002-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nrs.: Awb 02/233 (hoofdzaak) en Awb 02/234 (vovv)
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: Awb 02/233 (hoofdzaak) en Awb 02/234 (vovv) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B., verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juni 2001 heeft verweerder verzoeker gelast om binnen 15 weken na verzending van het besluit het pand aan de …… (adres) aan te passen aan de situatie zoals vergund bij besluit van 3 juli 1996, kenmerk B 260/95, aangezien verzoeker in afwijking van de bouwvergunning gebouwd heeft. Indien niet aan deze last voldaan wordt verbeurt verzoeker een dwangsom van f 1.500,- per week, dat de overtreding na voornoemde termijn voortduurt, met een maximum van f 75.000,-. Tegen dit besluit (verder: primair besluit) heeft mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, bij schrijven van 19 juli 2001 namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Het bezwaarschrift is op 15 november 2001 behandeld tijdens een hoorzitting van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften. De commissie heeft op 3 december 2001 advies uitgebracht. Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift conform het advies van de commissie en onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2002 en de last als volgt nader is omschreven: "Gelet op het vorenstaande schrijven wij u aan op grond van artikel 40, eerste lid van de Woningwet, het pand (in het bijzonder de verdieping en de zolder) aan de ….(adres) aan te passen aan de situatie zoals vergund bij besluit van 3 juli 1996 (kenmerk B 260/95) waarbij de volgende voorzieningen verwijderd moeten worden: - scheidingswanden; - sanitaire voorzieningen; - installaties een en ander zoals geel gekleurd aangegeven op de tekening." Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft mr. Nas voornoemd bij schrijven van 30 januari 2002 namens verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum is tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 mei 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen. Namens verweerder is verschenen mr. I. Hassankhan, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoeker, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet en overweegt daartoe als volgt. Ten aanzien van de hoofdzaak Blijkens artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:32 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet kan verweerder, indien hij bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat verzoeker in afwijking van de op 3 juli 1996 verleende bouwvergunning heeft gebouwd, zodat is gehandeld in strijd met het in voornoemd artikel neergelegde verbod. Verweerder is derhalve bevoegd ten aanzien van het in afwijking van de bouwvergunning gerealiseerde bestuursdwang toe te passen en daaruit voortvloeiend een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een dergelijk bijzonder geval is onder meer sprake indien er concreet zicht bestaat op legalisatie. Niet betwist is dat het huidige, zowel als het vorige, bestemmingsplan kamerbewoning niet mogelijk maakt. Voorts stelt verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat, gelet op het op 15 augustus 2000 gepubliceerde beleid inzake het volgen van een procedure op grond van artikel 19 WRO, geen medewerking wordt verleend aan een vrijstelling van het bestemmingsplan indien het een perceel binnen het bestemmingsplan "Buitengebied" betreft, omdat de in dit bestemmingsplan opgenomen wijzigings- en vrijstellingsmogelijkheden als ruim toereikend worden aangemerkt. Gelet op dit gerechtvaardigde standpunt van verweerder en nu de voorzieningenrechter ook anderszins niet is gebleken van legalisatiemogelijkheden, moet worden geconcludeerd dat geen concreet zich bestaat op legalisatie van de illegale situatie. Desondanks is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in casu sprake is van andere bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen tot het maken van een uitzondering ten gunste van verzoeker. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Ter zitting is door verzoeker uiteengezet dat hij met onderhavig bouwplan steeds heeft beoogd de bovenste verdiepingen van zijn pand te willen inrichten als woonruimten. Omdat ten tijde van de naderende voltooiing van de bouw nog geen duidelijkheid bestond omtrent de mogelijkheid van het realiseren van appartementen, heeft verzoeker ervoor gekozen in de betreffende ruimten voor bewoning geschikte kamers te realiseren, ervan uitgaande dat zulks- gezien verweerders brieven van 29 september 1986 en 13 april 1988- geen planologische bezwaren zou ontmoeten. Verzoeker heeft ter zitting voorts aangevoerd dat een ambtenaar van bouw- en woningtoezicht van de gemeente Groesbeek vanaf het begin van de bouwwerkzaamheden en gedurende de gehele bouwperiode de bouwwerkzaamheden heeft gevolgd. De betreffende ambtenaar was volledig op de hoogte van de bedoelingen van verzoeker om met de bouw het realiseren van kamerbewoning mogelijk te maken, welke bedoelingen ook tijdens de bouw zichtbaar zijn geworden. Deze ambtenaar heeft echter op geen enkele wijze tegen de uitvoering van het bouwplan geageerd, laat staan een bouwstop opgelegd, waartoe hij bevoegd zou zijn geweest, noch heeft hij meegedeeld dat kamerbewoning niet mogelijk zou zijn volgens het bestemmingsplan, aldus verzoeker. Naar het oordeel van verzoeker heeft hij er aldus op mogen vertrouwen dat van de zijde van verweerder niet handhavend zou worden opgetreden. Ter zitting is een en ander namens verweerder niet weersproken en desgevraagd zelfs meegedeeld dat het niet onaannemelijk is dat de door verzoeker geschetste gang van zaken daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter ziet geen reden om te oordelen dat hetgeen verzoeker ter zitting heeft meegedeeld over de uitlatingen en het toezicht van de ambtenaar niet juist zou zijn. Verzoeker mocht aan de handelwijze van de betreffende ambtenaar dan ook in beginsel het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat tegen hetgeen in afwijking van de bouwvergunning was gebouwd niet door verweerder zou worden opgetreden, althans dat voor kamerbewoning, waarvoor hij bouwde, geen aparte bouwvergunning noodzakelijk was, dan wel een en ander zou kunnen worden gelegaliseerd. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 1991 (AB 1992/625). Dit vertrouwen kon verzoeker voorts baseren op de brieven d.dis. 29 september 1986 en 13 april 1988 van het toenmalige college van burgemeester en wethouders. In deze brieven is immers aan verzoeker meegedeeld dat het realiseren van zelfstandige wooneenheden niet, maar het realiseren van kamerbewoning wel is toegestaan. Door vervolgens de bouw, ondanks regelmatig toezicht door een daartoe bevoegde ambtenaar, niet te laten stilleggen heeft verweerder in belangrijke mate ertoe bijgedragen dat verzoeker aanzienlijke schade zal leiden indien hetgeen is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning zou moeten worden verwijderd. Het vorenoverwogene dient te leiden tot de conclusie dat verweerder in de gegeven bijzondere omstandigheden niet in redelijkheid het algemeen belang bij handhaving van wettelijke voorschriften heeft kunnen laten prevaleren boven de individuele belangen van verzoeker. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat de ligging van het pand, namelijk op de grens van het buitengebied en in de onmiddellijke nabijheid van andere bebouwing binnen de bebouwde kom, niet dusdanig is dat een onmiddellijke aantasting van het karakter van het buitengebied aan de orde is. Van een wezenlijke inbreuk op het bestaande planologische regime kan -gezien de bestemming van verzoekers perceel, alsmede verweerders eigen visie op de mogelijkheden van kamerverhuur ter plaatse- niet worden gesproken. Tenslotte is ter zitting gebleken dat de kamerbewoning in het pand het woningcontingent van verweerders gemeente niet inperkt. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en dit besluit met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb te herroepen. Dit primaire besluit lijdt immers aan hetzelfde, niet herstelbare rechtmatigheidsgebrek. De voorzieningenrechter acht, gezien het vorenstaande, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken. Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb wordt als volgt beslist. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,- aan hem wordt gerestitueerd. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter Ten aanzien van de hoofdzaak - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond en herroept dit besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-; - wijst de gemeente Groesbeek aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt voorts dat de gemeente Groesbeek aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - bepaalt dat de griffier van de rechtbank het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,- aan hem restitueert. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, 's-Gravenhage. Verzonden op: