Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3478

Datum uitspraak2002-05-14
Datum gepubliceerd2002-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersZW 00/2342-RIP
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: ZW 00/2342-RIP Uitspraak in het geding tussen ADP Nederland BV, gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat te Rotterdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 625) in werking getreden. Ingevolge artikel 11 van de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van rechtswege in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Onder verweerder dient hier tevens te worden verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft verweerder wegens te late ziektemelding van [werkneemster] (verder: de werkneemster) besloten geen ziekengeld over de periode 11 januari 2000 tot 19 juli 2000 uit te betalen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 september 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 13 november 2000 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 14 december 2000 aangegeven geen aanleiding te zien tot het indienen van een inhoudelijk verweerschrift. Eiseres heeft bij brief van 8 maart 2002 nadere stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2002. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van der Horst-Rippen. 2. Overwegingen De rechtbank ontleent aan de op de zaak betrekking hebbende stukken dat de werkneemster, die op 1 april 1998 in dienst trad bij eiseres, wegens ziekte uitviel voor haar werk op 11 januari 2000. Zij bleef ziek tot aan haar zwangerschapsverlof dat inging op 19 juli 2000. Op 28 juli 2000 is in verband met zwangerschap gerelateerde klachten van de werkneemster een melding aan verweerder gedaan door de bedrijfsarts van eiseres. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat nu niet binnen vier dagen als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van de ZW een ziektemelding door de werkgever is gedaan, ziekengeld ingevolge het derde lid van die bepaling eerst kan worden uitbetaald vanaf de datum van melding. Nu die datum ligt na aanvang van de periode als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW, wordt geen ziekengeld uitgekeerd over de ziekteperiode die is voorafgegaan aan het zwangerschapsverlof. Aan het bestreden besluit ligt de overweging ten grondslag dat eiseres ten aanzien van het besluit van 4 augustus 2000 geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) omdat eiseres uitsluitend een indirect belang bij dat besluit heeft via een contractuele relatie met de werkneemster op wie het besluit van 4 augustus 2000 ziet. In het beroepschrift voert eiseres aan te accepteren dat verweerder heeft geoordeeld dat eiseres als werkgeefster geen rechtstreeks belang heeft bij de uitbetaling van ziekengeld, maar heeft zij de rechtbank verzocht de zaak terug te verwijzen naar verweerder teneinde het bezwaar alsnog inhoudelijk te beoordelen nu eiseres inmiddels beschikt over een machtiging van de werkneemster tot het instellen van bezwaar en beroep. In de aanvullende brief van 8 maart 2002 wordt aangevoerd dat verweerder eiseres een hersteltermijn had moeten bieden voor het alsnog overleggen van een machtiging door de werknemer en dat eiseres uit de bijlage bij de berichtgeving van verweerder heeft kunnen afleiden dat zij ook zelf bezwaar kon aantekenen. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiseres als grief tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aanvoert dat zij met terugwerkende kracht geacht moet worden als gemachtigde van de werkneemster bezwaar in te hebben gesteld tegen het besluit van 4 augustus 2000. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Verweerder heeft het besluit van 4 augustus gericht aan de werkneemster en heeft bij brief van diezelfde datum eiseres bericht dat de werkneemster in deze als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat die desnoods eiseres kan machtigen namens haar bezwaar te maken. Uit het bezwaarschrift komt overduidelijk naar voren dat eiseres uitsluitend namens zichzelf bezwaar wenste aan te tekenen tegen het besluit van 4 augustus 2000. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook het bezwaar terecht aangemerkt als te zijn ingediend door eiseres en heeft derhalve op het bezwaar van eiseres beslist. Het beroep op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb moet dan ook falen. Dat de beslissing op bezwaar nadelig uitvalt voor eiseres kan er niet toe leiden dat met terugwerkende kracht het bezwaar aangemerkt zou moeten worden als te zijn ingediend namens de werkneemster. Tenslotte verwerpt de rechtbank de grief dat verweerder eiseres op het verkeerde been heeft gezet omtrent de vraag of eiseres ook zelfstandig beroep kon instellen. Voor zover op dit punt onduidelijkheid bestond kan dit op zich niet leiden tot een ontvankelijk bezwaar. Nu eenmaal beroep is ingesteld laat het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb onverlet dat de rechtbank ook buiten hetgeen in beroep is aangevoerd en ongeacht of stellingen reeds uitdrukkelijk zijn prijsgegeven dient te beoordelen of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 2a van de ZW is bij een besluit ingevolge deze wet dat betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt behoudens het tweede lid, onderdeel e, en de artikelen 29a en 29b geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij de arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vierde, vijfde of achtste lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt. Ingevolge artikel 29a, derde lid, van de ZW, zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op het ziekengeld in verband met bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap, behoudens over de zaterdagen en de zondagen, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat. Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW, zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, - voor zover hier van belang - meldt de vrouwelijke verzekerde de dag waarop zij aanspraak maakt op het ziekengeld in verband met haar bevalling aan de werkgever zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag. De werkgever meldt dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de derde dag aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Artikel 38a, eerste tot en met derde lid, van de ZW luidde ten tijde in geding als volgt: “1. De verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden aan zijn werkgever, of, indien de verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in paragraaf 3 van deze wet, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen. 2. De werkgever meldt, na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde melding, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de vierde dag van die ongeschiktheid tot werken, de eerste werkdag waarop die verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. 3. Indien de werkgever jegens wie de verzekerde recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de melding, bedoeld in het tweede lid, later doet dan in dat lid is voorgeschreven, wordt het ziekengeld niet uitbetaald tot de datum van die melding.”. Ingevolge het eerste lid van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, behoudt de werknemer voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd was. Indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan in dat artikel is voorgeschreven, wordt dit tijdvak met de duur van de vertraging verlengd. Ingevolge het vierde lid van die bepaling, zoals dit luidde ten tijde in geding, wordt het loon verminderd met het bedrag van enige geldelijke uitkering die de werknemer toekomt krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de werknemer niet deelneemt. Het loon wordt voorts verminderd met het bedrag van de inkomsten, door de werknemer in of buiten dienstbetrekking genoten voor werkzaamheden die hij heeft verricht gedurende de tijd dat hij, zo hij daartoe niet verhinderd was geweest, de bedongen arbeid had kunnen verrichten. Artikel 38a van de ZW is ingevoerd bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte van 8 februari 1996 (Stb. 1996, 134). Die wet heeft de strekking dat de werkgever bij ziekte als bedoeld in artikel 19 van de ZW gedurende de eerste 52 weken het loon dient door te betalen, zodat, gelet op het gewijzigde artikel 29, eerste lid, van de ZW niet langer de hoofdregel is dat ziekengeld wordt toegekend aan de zieke werknemer. Bij de parlementaire geschiedenis is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat deze loondoorbetalingsplicht met zich brengt dat de werknemer is aangewezen op de civiele rechter in plaats van op de bestuursrechter indien hij meent dat zijn aanspraken niet worden gehonoreerd. De rechtbank ontleent in dit verband aan de parlementaire stukken (EK 1995-1996, 24 439, nr. 134b, p. 34) het volgende. “In ons stelsel van rechtspraak is uitgangspunt dat het onderliggende materiële recht bepalend is bij de keuze van de bevoegde rechter. Nu wordt voorgesteld de bestuursrechtelijke regeling in de Ziektewet te vervangen door een privaatrechtelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek en dus de rechtsverhouding tussen belanghebbende en het uitvoeringsorgaan wordt vervangen door de rechtsverhouding tussen werknemer en werkgever, brengt deze wijziging van het materiële recht met zich dat de burgerlijke rechter, in casu voorshands de kantonrechter, in beeld komt. Naar onze mening is het nodig noch wenselijk om in afwijking van dit uitgangspunt de bestuursrechter te belasten met de behandeling van deze arbeidsrechtelijke geschillen.”. Bij de parlementaire geschiedenis is in het geheel niet stilgestaan bij de vraag wie belanghebbende is bij het besluit om ingevolge artikel 38a, derde lid, van de ZW ziekengeld niet uit te betalen tot de datum van de te late aangifte door de werkgever, welke kwestie zeker niet uitsluitend als een arbeidsrechtelijk geschil kan worden gekwalificeerd. In casu is niet het recht op ziekengeld wegens ongeschiktheid tot werken in geding doch de uitbetaling van ziekengeld, zodat artikel 2a van de ZW toepassing mist. Het zijn van belanghebbende dient derhalve uitsluitend te worden vastgesteld aan de hand van artikel 1:2 van de Awb. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de werkgever gehouden is het loon door te betalen gedurende de ziekteperiode, terwijl hij, indien ziekengeld wordt uitgekeerd, ingevolge artikel 7:629, vierde lid, van het BW het loon ter hoogte van het ziekengeld kan verminderen. Indien onder toepassing van artikel 38, derde lid, van de ZW geen ziekengeld wordt uitbetaald, staan de werkgever, indien hij niet als belanghebbende wordt aangemerkt, in het geheel geen rechtsmiddelen ter beschikking om die beslissing aan te vechten of om de gevolgen van die beslissing via privaatrechtelijke weg teniet te doen. Het is immers niet aan de kantonrechter om te beslissen omtrent het recht op en de uitbetaling van ziekengeld. Gelet op de wettelijke doorbetalingsplicht ziet de rechtbank aanleiding om in een geschil als hier aan de orde het belang van de werkgever niet aan te merken als een belang dat uitsluitend voortvloeit uit een contractuele relatie met de werknemer. De werkgever heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve wel degelijk een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb met het besluit het ziekengeld niet uit te betalen tot 19 juli 2000. Voorts voldoet het bezwaar aan de overige ontvankelijkheidseisen. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven en is het beroep gegrond. Verweerder zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank in dit verband alvast op het volgende. Tussen de stukken bevindt zich een reïntegratieplan van de Arbo Groep Gak van 28 februari 2000. In dat rapport is aangegeven dat de werknemer vanaf 11 januari 2000 arbeidsongeschikt is in verband met zwangerschap gerelateerde klachten. Indien verweerder dit stuk destijds heeft ontvangen zal verweerder zich dienen te buigen over de vraag of die indiening als melding als bedoeld in artikel 38a, derde lid, van de ZW kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst in dit verband op de omstandigheid dat verweerder in het geding ZW 01/598-LAME [redactie: AE3472], waarin de rechtbank heden uitspraak heeft gedaan, de indiening van het reïntegratieplan wel als een dergelijke melding heeft aangemerkt. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 322,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 204,20 vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 322,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.