Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3448

Datum uitspraak2002-02-20
Datum gepubliceerd2002-06-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1212 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/1212 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 23 september 1997 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het tweede en derde kwartaal van 1997 kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon [A.] toe te kennen. Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 8 januari 1998 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 januari 2000 het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht bij brief van 27 september 2001 nadere inlichtingen verstrekt. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2002, waar partijen - na voorafgaand schriftelijk bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op of omstreeks 3 maart 1997 heeft gedaagde appellant verzocht gegevens te verschaffen ter vaststelling van het recht op kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon [A.]. Gedaagde heeft daarop een "bewijs van studie" (formulier MN 402) op 25 maart 1997 terugontvangen, dat op 17 maart 1997 was ingevuld en ondertekend door het hoofd van de betreffende onderwijsinstelling. In het door gedaagde in eerste aanleg ingediende verweerschrift is gesteld dat gedaagde gelijktijdig met deze schoolverklaring een onderhoudsverklaring aan appellant heeft toegezonden. Bij brief van 24 april 1997 heeft gedaagde aan appellant met betrekking tot bedoelde onderhoudsverklaring onder meer het volgende bericht: "Nous vous avons récemment envoyé un formulaire en vous priant de nous le retourner rempli et signé dans un délai de 8 semaines. Ce formulaire portait sur votre participation aux frais d'entretien de [A.] née le 16.02.1981. Il nous a été retourné, mais certains renseignements ne sont pas complets ou sont incorrects. Nous vous envoyons par conséquent un nouvel exemplaire de ce formulaire, en vous priant de nous le retourner dûment rempli. Vous n'avez pas donné suite à cette demande. Vous trouverez ci-joint un nouvel exemplaire de ce formulaire, que vous devrez nous retourner dûment rempli et signé dans un délai de quatre semaines après la date de la présente". De Raad leidt uit de inhoud van deze brief af dat gedaagde ervan uit gaat dat naast bovengenoemd "bewijs van studie" (formulier MN 402) tevens een formulier inhoudend een onderhoudsverklaring door appellant aan gedaagde is teruggezonden, hoewel gedaagde een dergelijke onderhoudsverklaring niet (noch het door appellant gedeeltelijk ingevulde exemplaar noch een ander specimen van dit formulier) als een op de zaak betrekkelijk stuk heeft ingezonden. Omdat deze onderhoudsverklaring naar het oordeel van gedaagde niet volledig of niet juist was ingevuld, heeft gedaagde - zo leidt de Raad uit genoemde brief af - aan appellant een nieuw formulier toegezonden met het verzoek dit correct ingevuld terug te zenden; de brief waarmee het onvolledig ingevulde formulier aan appellant is geretourneerd, bevindt zich evenmin onder de gedingstukken. Daarna heeft gedaagde mogelijk - de tekst van de hierboven aangehaalde brief is op dit punt niet geheel duidelijk - appellant wederom het betreffende formulier toegezonden met het verzoek dit correct ingevuld en ondertekend terug te zenden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat een niet geheel juiste vertaling van deze brief door gedaagde aan de rechtbank is overgelegd; in die vertaling wordt namelijk gesteld dat gedaagde het betreffende formulier niet van appellant retour heeft ontvangen. Gedaagde heeft geen reactie van appellant op meergenoemde brief van 24 april 1997 ontvangen. Deze brief is - naar door appellant onweersproken is gesteld - door gedaagde niet aangetekend verzonden. Gedaagde heeft hierop bij besluit van 23 september 1997 geweigerd kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1997 toe te kennen op de grond dat appellant niet de voor het vaststellen van het recht op kinderbijslag benodigde gegevens had verstrekt en het derhalve onmogelijk was zijn rechten vast te stellen. Het door appellant tegen dat besluit gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard; in dat besluit staat vermeld dat dit is gebaseerd op artikel 17 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant heeft in beroep onder meer gesteld dat hij noch een afzonderlijke onderhoudsverklaring naast het formulier MN 402 noch de brief van 24 april 1997 heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard onder overweging van het navolgende: "Blijkens artikel 11, lid 2, van de AKW, dient de kinderbijslag per kwartaal te worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit het systeem van de AKW, zoals dat luidde ten tijde als hier van belang voortvloeit dat verweerder indien het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld, kinderbijslag kan weigeren. Gelet op het ontbreken van een onderhoudsverklaring over de betreffende kwartalen kon verweerder het recht van eiser op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1997 niet vaststellen, en kon hij dan ook bepalen dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over deze kwartalen." In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij slechts het formulier MN 402 van gedaagde heeft ontvangen en dat hij voorts de brief van 24 april 1997 niet heeft ontvangen. De Raad zal in dit geding eerst de vraag beantwoorden of het bestreden besluit kan worden gedragen door de in dat besluit vermelde grondslag, artikel 17 van de AKW. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de AKW weigert gedaagde onder meer de kinderbijslag tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien een verzekerde een verplichting op grond van artikel 16 van de AKW opgelegd niet of niet behoorlijk is nagekomen dan wel de verplichting bedoeld in artikel 15 niet binnen de door gedaagde gestelde termijn is nagekomen. Klaarblijkelijk heeft gedaagde bij het nemen van het besluit het oog gehad op een overtreding van de op grond van artikel 16 van de AKW door gedaagde vastgestelde Controlevoorschriften AKW, en wel in het bijzonder op artikel 5 van die voorschriften. Dit laatste voorschrift verplicht een verzekerde binnen de door gedaagde gestelde termijn met gebruikmaking van de door gedaagde ter beschikking gestelde formulieren informatie welke van belang kan zijn voor het recht op of de hoogte van de kinderbijslag, te verstrekken. Bij de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag stelt de Raad voorop dat in het geval van een besluit tot het opleggen van een voor een verzekerde belastende maatregel als de onderhavige een bestuursorgaan ervoor zorg dient te dragen dat het een verzekerde verweten handelen of nalaten in voldoende mate vaststaat. Naar het oordeel van de Raad is echter onder de hiervoor geschetste omstandigheden in rechte onvoldoende komen vast te staan dat appellant genoemd controlevoorschrift heeft overtreden. In dit geding is namelijk onvoldoende gebleken dat appellant een afzonderlijke onderhoudsverklaring heeft ontvangen en vervolgens niet aan gedaagde heeft teruggezonden, dan wel dat hij deze wel heeft ontvangen, maar onvolledig ingevuld heeft teruggezonden. Eveneens is onvoldoende gebleken dat appellant ter zake een rappel heeft ontvangen. Gedaagde heeft immers zowel nagelaten een door appellant onvolledig ingevuld exemplaar van het betreffende formulier in het geding te brengen als onvoldoende aannemelijk gemaakt - bijvoorbeeld door middel van een bewijs van aangetekende verzending van het rappel - dat appellant een dergelijke onderhoudsverklaring (opnieuw) heeft ontvangen, maar (ook na een rappel) niet heeft terugzonden. Daarbij komt nog - zoals hiervoor reeds is geconstateerd - dat de hiervoor gedeeltelijk weergegeven rappelbrief van 24 april 1997 niet geheel eenduidig is. De Raad voegt hier nog aan toe dat, zo in dit geding wel was komen vast te staan dat appellant de hiervoor vermelde verplichting had geschonden en het in het bestreden besluit genoemde artikel 17 van de AKW toepassing had dienen te vinden, zulks had dienen te leiden tot het nemen van een maatregel overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van het Maatregelbesluit AKW, welke artikelen geen grondslag bieden voor een algehele weigering van kinderbijslag. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet kan worden gebaseerd op het in dat besluit vermelde artikel 17 van de van de AKW. Vervolgens zal de Raad de vraag onder ogen zien of artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder c, van de AKW een wettelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. In zijn brief van 11 maart 1999 heeft gedaagde de grondslag van het bestreden besluit nader toegelicht en heeft gedaagde zich kennelijk op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit geacht moet worden te zijn gebaseerd op artikel 14a van de AKW. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van gedaagde dit standpunt nader gepreciseerd en gesteld dat het bestreden besluit wellicht kan worden gebaseerd op artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder c. In laatstgenoemd artikellid is onder meer bepaald dat gedaagde een besluit tot toekenning van kinderbijslag herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 16 van de AKW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat. Naar het oordeel van de Raad vormt ook deze bepaling geen houdbare juridische grondslag van het bestreden besluit. Daartoe constateert de Raad allereerst dat uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat in dit geding onvoldoende is komen vast te staan dat appellant een verplichting op grond van artikel 16 van de AKW niet is nagekomen, zodat reeds om die reden artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder c, in het onderhavige geval niet van toepassing is. Daarbij komt nog dat in het onderhavige geval geen sprake is van het (achteraf) intrekken van reeds toegekende kinderbijslag over de betreffende kwartalen zoals dit wetsartikel vereist, maar, zoals het bestreden besluit uitdrukkelijk vermeldt, van de weigering tot toekenning van (nog niet uitbetaalde) kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1997. Ten slotte overweegt de Raad nog de hierboven aangehaalde overweging van de rechtbank niet te kunnen onderschrijven, nu het systeem van kwartaalsgewijze vaststelling van de aanspraak op kinderbijslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de AKW niet bepalend is voor de vraag hoe het bestuursorgaan dient te handelen, indien de van een verzekerde verlangde informatie niet wordt verkregen. Het vorenstaande betekent dat wegens strijd met bovengenoemde wettelijke bepalingen het bestreden besluit evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, RECHT DOENDE: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank ; Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan het appellant het gestorte recht van in het totaal € 102,12 (voorheen f 225, -) dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2002. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.B.M. Vermeulen. SSw